| |
| |
| |
2 September 1903.
17de Jaargang.
No. 10.
| |
Hoofdartikel
Mevrouw Suze La Chapelle-Roobol door Mr. M.G.L. van Loghem.
Van Rossini wordt beweerd, dat hij, gevraagd hoe men een opera-ouverture schreef, zou gezegd hebben: ‘Er zijn veel manieren; ééne is, iemand op te sluiten met eenige vellen muziekpapier en hem niet uit de kamer te laten vóór de ouverture klaar is; zoo maakte ik de ouverture la Gazza ladra’ -... of Barbiere di Siviglia of een andere.
De lezer zal bedenken, dat behalve het muziekpapier en de opsluiting, er ook iemand noodig was, die eene ouverture componeeren kon.
Eenigszins op de wijze van Rossini is Mevrouw La Chapelle-Roobol begonnen novellen te schrijven. Na een kort huwelijksleven als zeer jonge weduwe achtergebleven, besloot zij voor zich en haar kind eene positie te veroveren, zich met pen en papier aan de schrijftafel te zetten, en romancière te worden. De lezer zal ook in dit geval bedenken, dat er behalve pen en papier en den onartistieken wensch, geld te verdienen, ook iemand noodig was,... die de stof in zich had om romancière te worden.
De eerste proeven waren uiterst bescheiden. Toch werd al spoedig een schetsje Schaduwbeelden door bemiddeling van den heer Justus Van Maurik in een dagblad opgenomen, en het zien van haar eerste werk in druk gaf aan de jonge schrijfster den moed, verder te gaan. Van het schetsje, in een één-dags-publicatie verschenen, was geen notitie genomen; al spoedig verscheen een bundel, Drie novellen, die een weinig de aandacht trok. Eene beoordeeling, door Justus Van Maurik in het dagblad De Amsterdammer geplaatst, was niet zoo uitsluitend een vriendelijkheid, als men, nu hij toch mevr. La Chapelle in de letterkunde introduceerde, had kunnen verwachten. Hij oordeelde: ‘Over het geheel geven deze novellen den indruk, als te zijn geschreven door iemand die menschenkennis en opmerkingsgave bezit, en talent genoeg heeft om de vruchten van opmerken en nadenken in gemakkelijken aangenamen vorm weer te geven. De stijl is vloeiend en niet zonder distinctie; er ligt een waas van beschaving over, dat aange- | |
| |
naam aandoet en verkwikt.’ En, karakteristiek voor den beoordeelaar: ‘Humor ligt er in de drie verhalen niet; ze zijn eerder melancholisch dan humoristisch te noemen, en toch is de stof van al die novellen bij uitnemendheid geschikt om humoristisch bewerkt te worden.’ ‘Wat we nog in Mevr. La Chapelle - Roobol's werk missen, is plastische voorstelling. Zij verhaalt nog te veel.’
Een Haagsch beoordeelaar achtte het drietal, Twee poppen, Een vrouwenhater, Oom Jozef, vooral om den vloeienden, duidelijken stijl verdienstelijk; een ander voorspelde reeds uit Schaduwbeelden dat zij ‘de vaderlandsche letterkunde tot eer’ zou worden, en prees haar juiste waarneming, gevoel en stijl. Minder gunstig was ‘Kommerijn’ in het destijds nogal ruw optredende Weekblad De Amsterdammer; hij vond in Twee poppen een ‘merkwaardige verzameling van onwaarschijnlijke figuren en zeldzame omstandigheden’; maar heeft meer waardeering voor de beide andere verhalen en erkent dat ze met zorg gestyleerd zijn.
In De Portefeuille werden ze ‘bevallig en lief’ genoemd, ‘voortgevloeid uit een gevoelig en edel vrouwenhart’; in De Gids wordt opgemerkt dat de onderwerpen al heel wat keeren behandeld zijn, maar dat de schrijfster ‘niet preekt, niet declameert, geen frasen maakt.’
Voor eene eerste proeve kon Mevr. La Chapelle over de pers al zeer tevreden zijn. Nu haar debut niet onverdeeld geprezen was, ontkwam zij ook aan het lot van hen wier eerste werk overdreven bijval heeft gevonden, aan wie dan door publiek en pers niet vergeven wordt dat een tweede proeve niet weer een verrassing is, en die eenigen tijd noodig hebben om dan op hun gemiddelde plaats ingedeeld en geapprecieerd te worden.
Het volgend werk was Een luchtkasteel, weer eene novelle, met een eenigszins zonderling gegeven, de niet goed verklaarde sympathie - ofschoon zij niet zelden voorkomt, - van een degelijken ouderen vriend voor een onbeduidenden en een onwaardigen jongeren, eene sympathie die te moeielijker in haar ontgoocheling berusten kan omdat zij onbaatzuchtig is. Dit is eigenlijk een onderwerp voor een zeer ervaren en zeer veelzijdig psycholoog; een onderwerp waarbij met rijkdom van documenten, - erfelijkheid, vóórgeschiedenis, neigingen, milieu, physiek, herinneringen, - de ziel van den ouderen vriend diende gereconstrueerd te zijn; zoo niet dan is het enkel een los daarneergezette zonderlingheid, of een geval waarin, zooals in Het portret van Dorian Grey, de pathologische anthropologie een woordje heeft mee te spreken. Hoe het zij, voor de jonge romancière was het te zwaar; bijna algemeen was de indruk een van vreemd blijven tegenover de door haar geschetste figuren. Maar weer werd het vloeiende van haar stijl geprezen, en ook reeds aangeduid, wat later haar groote verdienste zou worden, de strakheid en soberheid, waarmee zij naar het eenmaal voorgenomen einde van haar verhaal heenwerkt, zonder rechts of links twijfelingen omtrent haar bedoeling toe te laten.
Met den roman Nora kan men zeggen dat Mevr. La Chapelle het eerst haar werkelijk talent heeft doen blijken. Heine's zeggen: ‘Eene leeuwin begint niet met hazen voort te brengen, om eerst daarna jonge leeuwen te werpen’ is op de literatuur niet van toepassing. Vele auteurs beginnen met haasjes; het eerste jonge leeuwtje van mevr. La Chapelle heette ‘Nora.’
Eigenlijk had het ‘Adèle’ moeten heeten, want Adèle is de hoofdpersoon van het boek. In De Amsterdammer van 1887 komt een goed overzicht van den roman voor van ‘V.H.’; wij ontleenen er aan:
‘De schrijfster van het boek heeft een goeden kijk op de menschen. Zij toont althans te weten, hoe 't in een gezin van eerzame burgers hier te lande toegaat, hoe men daar denkt en voelt. 't Is een genot, door haar geïntroduceerd te worden bij de familie Rietveld. Als ze ons mijnheer Kees, den heer des huizes, zijn prompte vrouw Santje, oom Bertus en tante Net heeft voorgesteld, dan is het alsof we bij oude kennissen zijn aangeland. 't Zijn bovenste lui, een beetje stijf, op sommige punten wat bekrompen, maar eerlijk als goud, braaf en goed.
Ook neef Frans Van Straten, de lieveling der familie, wien het Rietvelder bloed door de aderen vloeit, behoeft maar bij oom Kees binnen te komen en twee woorden te spreken, om niemand onzer vreemd te zijn. Zelfs zijn jonge vrouw Adèle, die hij voor 't eerst aan de ooms laat kijken, doorzien wij tamelijk wel, voordat de koffie gedronken is, en de geraspte broodjes met ossetong verorberd zijn. Ze is te lang te Brussel geweest, om niet te zien, wat er aan de manieren der stijve Hollandsche burgers hapert; en zedelijk
| |
| |
te onbeduidend, om oogen te hebben voor hun groote dengden. Bovendien heeft ze haar man niet uit liefde getrouwd. Als ze niet voorzichtig is, - en dat is ze niet, - zal ze met haar mooie gezicht en haar ijdel hart gauw de prooi zijn van haar mans compagnon, den heer Rechters, met wien Frans in Den Haag effecten verhandelt.’
Nora, de 19-jarige dochter van oom Kees en tante Santje, heeft ‘nauwelijks Adèle gezien of ze is épris van de nieuwe nicht. Volkomen in orde! Zoo'n burgermeisje bewondert een elegante dame.
Maar de elegante dame blijkt weldra op moreel gebied zoo weinig fijn te zijn, dat een gewoon burgermeisje niet veel anders kan, dan den neus voor haar optrekken. Ze is nog niet geheel hersteld van haar eerste bevalling. De kraamvisites zijn nog niet afgeloopen. (Dames kunnen deze dingen zoo naïef vertellen). Mijnheer de echtgenoot logeert nog steeds op 't kleine logeerkamertje. Toch coquetteert ze reeds met den compagnon, die de jonge kraamvrouw met hartstochtelijke blikken aanziet en vurig zijne lippen op haar mond drukt.
Maar Nora, die in Den Haag komt logeeren en van deze schandelijke verhouding spoedig volkomen op de hoogte is? Zij ziet Adèle den compagnon omhelzen en den goeden Frans op de huichelachtigste manier bedriegen. (pag. 154) Toch helpt ze de schrandere tante Net misleiden, en verdedigt zoowel Adèle als den minnaar. Ze is doof voor de gezonde oud-Hollandsche moraal van tante (pag. 192), en in staat de innigste hartelijkheid der nobele oude vrijster te aanvaarden, (pag. 205) zonder te wankelen in de keus tusschen deze en de nietswaardige Adèle. Met de grootste devotie luistert zij naar de onzinnige redeneering van den compagnon over zoo iets als vrije liefde en geeft zich zóó volkomen over aan dezen ploert, van wien zij alles weet, dat zij hem eindelijk “het groote offer brengt dat zoo zelden als een offer beschouwd en aangenomen wordt” pag. 307.’
De beoordeelaar in De Amsterdammer vindt deze Nora, ‘min of meer raadselachtig’, ‘geen knip voor den neus waard’, ‘geen belangstelling wekkend.’ Ons dunkt zij juist het tegendeel. Volkomen gemotiveerd en zeer veel voorkomend is het type van het jonge meisje, in eenvoud, strengheid en saaiheid opgevoed, maar vol gevaarlijke fantasie, warm van hart, warm van bloed, een aangewezen prooi, door haar deugden en gebreken, voor den eersten den besten die er misbruik van maken wil. De figuren die Nora omgeven, de lichtzinnige Adèle, de flinke tante Net, oom Kees en tante Santje, zelfs Frans in zijn moeielijke positie en de niet heel sympathieke verleider, zijn alle scherp en duidelijk geteekend, soms met een weinig humor, meestal met tragische meedoogenlooze juistheid; er is geen reden om aan te nemen, dat Nora niet ook, zooals zij geteekend is door de schrijfster bedoeld werd. Den tijd in aanmerking genomen, - 1887 - kwamen er gewaagde tooneelen in het werk voor; onze eigen recensie in Nederland begon: ‘Mevrouw La Chapelle durft veel,’ misschien zou het boek ons nu, met bevalling, verleiding en al, redelijk gegazeerd lijken. De Tijdspiegel dacht er toen over als wij; na veel lof zegt de recensent: ‘En toch kunnen wij “Nora” geen goed boek noemen. Het stuit ons tegen de borst, een door niets gemotiveerd tafereel van overspel en verleiding te lezen.’ De Portefeuille daarentegen prijst de kieschheid der bewerking; het Vaderland vereenigt beide meeningen en zegt: ‘Er komen in “Nora” gewaagde toestanden voor, maar deze zijn met kieschheid behandeld.’
In elk geval was Nora een groote stap vooruit. Veel meer onverdeelden lof verwierf de volgende roman ‘Een gelukskind.’ In Nederland schreef M.S. (zelve eene schrijfster van groot talent, romantischer en kleuriger dan dat van Mevr. La Chapelle) met zusterlijke waardeering over het boek: ‘'t Doet goed, na zoovele boeken vol zwakke pogingen om iets dragelijks voort te brengen, zoovele andere bedekt met schitterend vernis slechts dienende om innerlijke holheid te verbergen, eens een boek te lezen, dat getuigt van een gezond realisme, van een ernstige studie van karakters, geschreven in een goeden, verstaanbaren stijl, zonder hinderlijke uitweidingen en gezochte zinswendingen. Een eenvoudig, degelijk werk is “Een gelukskind” zeker.’ De pers was ditmaal bijna geheel eenstemmig. De recensent in het Nieuws van den Dag sprak van een ‘roman die in het hart pakt’; de Tijdspiegel van ‘een zekere rustigheid, die een der waarmerken is van de goede letterkundige kunst’; De Gids, ofschoon verlangend naar meer ‘litteraire ontleding van belangrijke menschenexemplaren’ erkende dat op de ‘fabel’ niets was aan te merken en dat de geschiedenis goed en geregeld was verteld.
| |
| |
Toch was Mevrouw La Chapelle nog niet tot haar hoofdwerken, De familie de Regt en Schuld, gekomen. Op Een gelukskind volgden een aantal novellen, Moeder en zoon, Misdeeld, Een boete, Emma, Een overwinning, welke hier en daar in tijdschriften verschenen, later tot een bundel vereenigd werden. De schrijfster liet zich overhalen, een paar er van als ‘lezing’ voor te dragen; de verslagen omtrent die lezingen doen ons vermoeden, dat de rechtstreeksche hulde, haar daarbij hetzij dan door bestuursleden, verslaggevers of personen uit het publiek gebracht, haar minder welkom was dan de sober letterkundige waardeering die haar boeken beoogden. Althans zij hield daarmee al heel spoedig op en wilde er later blijkbaar niet meer aan toegeven. In het jaar van den novellenbundel verscheen een roman IJdelheid, waarin zich het sobere, strenge van haar talent meer accentueerde. Ons scheen hij buitengewoon wreed, al te wreed; een mannelijk lezer kan niet nalaten wat medelijden te hebben met een vrouwtje dat hem in den beginne als zoo bekoorlijk, gracieus, lieftallig geschilderd is; hij vergeeft haar ter wille van die verbeeldings-uiterlijkheden allicht een goede portie van die ijdelheid, die de schrijfster zoo meedoogenloos aan haar bezoekt. Curieus is het, in andere recensies juist dienzelfden, toch eigenlijk persoonlijken indruk weer te vinden, in onze bespreking in Nederland vervat. Wij schreven: ‘Het boek is met zooveel objectieve nauwgezetheid geschreven, dat het er bijna minder aantrekkelijk door wordt. Men volgt het ijdele jonge vrouwtje eerst met de belangstelling die een jonge mooie heldin, ondanks alle gebreken, opwekt, langzamerhand wordt die beminnelijke zwakheid een ondeugd; eindelijk laat de romancière (met zelfverloochenende wreedheid voor haar eigen schepping) de verouderde
heldin in belachelijkheid en verlatenheid ondergaan.’ Tezelfdertijd schreef Wolfgang in De Spectator: ‘De auteur is wel wat streng, schier wreed, voor deze Nederlandsche Frou-frou’; Het Vaderland heeft: ‘Het slot van den roman is goed, ja zelfs treffend; het wekt medelijden op voor de moeder, die ons als vrouw zoo menigmaal ergerde’; De Indische Mercuur gaat verder en zegt: ‘Met zooveel talent toont de schrijfster ons al de geheime roerselen van het ijdele hartje, dat wij toch aanhoudend medelijden en sympathie gevoelen voor het arme vrouwtje.’
Dit is zeker een groote triumf, een heldin vol zonde, vol egoïsme, ijdelheid en wuftheid, zoo sympathiek te maken, dat de lezers haar te wreed gestraft vinden.
Na nog eenige novellen, De schoonmama, Huisvrienden, Tweemaal getrouwd, eerst in tijdschriften verschenen en daarna in een bundel uitgegeven, vervolgens een dergelijk stel, Hesjes Engagement en Strijd, waarbij sich later nog een bundel Van verwant leed (Een zomeravontuur, Schuldbesef, Een uit velen) aansloot, komt weer een roman, Egoïsme.
Egoïsme leek ons destijds een nog dieper en soberder studie dan IJdelheid; later bij herlezing waren wij minder met het boek ingenomen. De gebreken, toen reeds opgemerkt, troffen ons sterker. Wij hadden geschreven: ‘We hebben bedenking tegen het begin en het slot. Wanneer Eduard een zoo goed beredeneerd en wereldwijs egoïst is, als hij het heele boek door blijkt, had hij terstond moeten inzien, dat een vrouw, hoe dankbaar, zachtzinnig en onderworpen ook, die hij niet in gezelschap kan brengen, hem zijn heele leven door een hindernis moet zijn. Dat weet een Haagsche jongen van zeventien jaar, wanneer hij, zooals Eduard, niet verliefd is. En wat het slot betreft, op Eduards bekeering hebben wij niet de minste fiducie. Zoodra Lize weer met hem in Den Haag is, zal het hem onaangenaam stemmen, dat ze geen Fransch kent en zich niet weet te kleeden, en alles begint weer van voren af aan, op de amourette na, die toch ook het ergste niet was.’
In het Nieuws van den Dag gelooft J. van den Oude, de zeer scherpzinnige en toch zeer waardeerende criticus, ook niet aan die bekeering, (nadat Eduard te Parijs over een chinaasappelschil uitgegleden, van de trap getuimeld en door zijn vrouw opgepast is). ‘Een ziekbed, een verpleging, eene verzoening - Lize's zelfverloochening en Eduards berouw - en van des lezers kant een ongeloovig wanbehagen. Want door het toedoen van een appelsienschilletje op eene trap kunnen twee volslagen heterogene naturen en beschavingen evenmin ooit innig vereenigd worden, als water en olie door het breken van het glas waarin men ze samengoot.’ Dr. Ch.M. Van Deventer in het Weekblad De Amsterdammer denkt er anders over: ‘Laat ons hopen, dat het Eduard gelukken zal, zijn vrouw te ontwikkelen en er een in gezelschap toonbare dame van te maken.’ Deze hoop schijnt ons zeer ongemotiveerd;
| |
| |
wij kunnen zelfs niet aannemen dat de schrijfster zelve het gehoopt heeft; zij moet gezwicht zijn voor den wensch, vroeger wel door uitgevers aan auteurs kenbaar gemaakt, - ‘de geschiedenis goed te laten afloopen,’ een wensch waar tegenwoordige uitgevers en auteurs hoe langer hoe minder aan hechten.
Wij naderen nu Mevrouw La Chapelle's hoofdwerken, De Familie de Regt, Schuld en Voor 't oog van de wereld; de beide laatste trouwens minder belangrijk in ons oog dan het eerstgenoemde.
De Familie de Regt is een zeer krachtig boek, ofschoon een aantal van de tooneelen die de schrijfster naar onze meening nog uit haar gegevens had kunnen doen voortvloeien, ongeschreven gebleven zijn. Daarentegen wordt door de droeve heldin de kelk der bitterheid zoo tot op den bodem geledigd, dat men bijna, als in IJdelheid, weer van ‘te wreed’ zou durven spreken. Maar hier beantwoordt de uiterste vernedering aan een bijna buitennatuurlijke behoefte aan zelfopoffering; er is dus te veel aan beide kanten. Lena, de arme onderwijzeres, offert alles, haar geheele geluk tot in de bescheidenste nuances, en voor zoover zij weet ook dat van den man die haar liefheeft, op aan een overdreven plichtbesef, de toewijding aan het gezin van haar broer Frans, die, dronkaard, valsche speler en dief, door zelfmoord een eind aan zijn leven heeft gemaakt. Het kind van Frans steelt als kind al, drinkt ook, eindigt zijn bestaan als koloniaal; geen van al de droevige weerzinwekkende onbehagelijkheden van het onderwerp is door de schrijfster vermeden; met merkwaardige kracht heeft zij den ellendigen humor van sommige tooneelen weten op te graven uit milieux die zij toch alleen uit de derde en vierde hand heeft kunnen naspeuren. Wanneer de arme Lena alles geofferd heeft, geld, jeugd, liefde, kracht, gezondheid, geloof aan zich zelve, teekent de schrijfster dit droevigste aller tooneelen, versmading door den man die haar eenmaal heeft liefgehad. Er is bijna geen samenstel van intiemer, verpletterender vernederingen te bedenken voor de gevoelige vrouw, van gelijke bewegingen als wij, dan de laatste tooneelen uit De Familie de Regt. In zijn regelrecht aansturen op die tooneelen, met opneming van al wat noodzakelijk was daartusschen, in het aandurven van allerlei banale, ellendige figuren, toestanden waar noch aandoening, noch humor, noch schrik van te ‘halen’ was, in zijn in 't oog houden van de uiterste
consequenties, schijnt deze roman karakteristiek voor het talent van Mevrouw La Chapelle. Wij beschouwen hem als haar voornaamste werk.
Schuld, eerst in Nederland verschenen, typeert een niet ongewoon geval, de liefde van een hartstochtelijke huisvriendin voor den man van hare gastvrouw; Voor 't oog van wereld geeft het verhaal van een modernen Tartuffe-dominee, verleider van boerenmeisjes en courtiseerder van jonge dames, Bartje geeft de geschiedenis van een Haagsche dienstbode die min of meer door noodlottige toevalligheden een aantal misères heeft; zij schijnen ons alle van minder beduiden dan De Familie de Regt en de novelle Hesjes engagement. In Schuld toch zijn de personen op zich zelf niet zeer beduidend en wordt, tegen de gewoonte van de schrijfster, de belangstelling op een zijspoor geleid, het verblijf op het dorp, dat niet zijn vollen eisch krijgt; in Voor 't oog van de wereld is de vrouw van den gluiperig-wellustigen dominee zoo ongeloofelijk saai, dat in den man die met haar huizen moet, zich wel alle ondeugden moeten ontwikkelen; in Bartje is de banale realiteit ons zoo banaal en reëel geteekend, - misschien als een modern streven van Mevrouw La Chapelle haar tot eer aan te rekenen, - dat de belangstelling er onder lijdt. Bartje, de brave dienstbode, heeft een flinke ongecompliceerde ziel, rechtschapen, eenvoudig, in zekeren zin heldhaftig, en het is jammer dat ze met al die goede eigenschappen nog ten slotte tot een ‘slecht leven’ komen moet; maar iederen dag worden stoepen gedweild door brave meisjes met ongecompliceerde zielen; de eenen trouwren met een stukadoor, die zich in de Meimaand bedrinkt en haar slaat, de anderen hebben weer andere narigheden; de eenen brengen haar vrije Zondagen door in een omgeving van zeurig leuteren, de anderen van vroom geteem, weer anderen van razen, tieren en narrig veteren; is er reden om daar bijzondere belangstelling voor te hebben? Op ons heeft het verhaal
dien indruk niet gemaakt.
Bij deze opeenvolging hebben wij slechts terloops melding gemaakt van een bundeltje, dat ons toeschijnt de quintessens van Mevr. La Chapelle's talent te geven, in eene volmaaktheid zooals geen harer grootere romans bereikt heeft. Het is het bundeltje novellen, dat Hesjes Engagement en Strijd bevat. Strijd
| |
| |
is tapageuser; men kan er partij in kiezen, er op doorredeneeren; Hesjes Engagement is een roerend klein drama, dagelijks mogelijk, bijna miniem in zijn eenvoud, maar ook bijna een meesterstukje. In Strijd krijgt een jong meisje, hartstochtelijk en talentvol, les in de geschiedenis van een droefgeestigen docent, droefgeestig omdat zijn jonge vrouw ongeneeslijk krankzinnig is. Men ziet er geen gevaar in, totdat het meisje radeloos verliefd is op den interessanten man en deze op haar. Nu komt de strijd; bij het meisje zou de wil het winnen, bij den man winnen het zelfverloochening en plichtbesef, en zóó sterk is zijn vermogen op het meisje, dat zij besluit hem te gehoorzamen en heen te gaan. Hesjes engagement is soberder en dieper. Hesje heeft een ziekelijken baatzuchtigen vader, die er niet aan denkt dat het leven van zijn kinderen begint, terwijl het zijne afloopt. Hij kan er niet toe besluiten Hesje de toestemming tot trouwen te geven; het engagement duurt eeuwig; met jaloersch egoïsme houdt hij opzettelijk het meisje op zijn ziekenkamer terwijl de aanstaande beneden wacht. Geen wonder is het wanneer de jonge man, alleen gelaten met de vroolijke jongere zuster, die veel minder toewijding en dus veel minder waarde voor den zieken vader bezit, langzaam zijn hart van de oudere zuster voelt vervreemden, en op de eerste aanduiding in plaats van een verloofde een ‘broeder’ wordt. Dit geval is zoo voor de hand liggend, dat hier Mevrouw La Chapelle's talent om het niet banaal, maar zeer belangwekkend te maken, de grootste bewondering verdient, en toch spruit de degelijkheid der afwerking hier weder voort uit eene eigenschap die wij in haar andere verhalen maar half een verdienste vinden, de soberheid. ‘Hester’ kan gerust geplaatst worden naast heldinnen van veel meer kleur, veel meer energie, veel meer tranen en hartstocht.
Mevrouw La Chapelle - Roobol heeft nog lang niet den leeftijd bereikt waarop vele andere auteurs eerst aan hun beste werken begonnen; zij heeft in het vinden van dankbare onderwerpen een kracht van psychologisch denken ontwikkeld, die vele auteurs van grooten naam haar zullen benijden; zij werkt met volharding en methode; wie zal zeggen wat de Nederlandsche literatuur nog van haar te wachten heeft?
|
|