De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésIngeborg. - Al in den vorigen jaargang schreef ik U met een paar woorden, hoevéél genoegen Uw láátste brief mij deed, (van Juni 11:). - Gijzelve hebt mij indertijd gevraagd Uw vorigen, (van Febr: 11:) maar niet in détails te beantwoorden; (wat ik, tusschen haakjes, eenigszins onbillijk vond, omdat gij er mij de gelegenheid door benaamt Uw bezwaren te wéérleggen). Vandaar dat ik U steeds liet overblijven onder de correspondentie; eigenlijk in 't gevoel dat ikzelve niet te best wist, wàt ik, onder die omstandigheden, moest aanvangen met Uw langen, ‘einhaltsschweren’Ga naar voetnoot*) brief. - Totdat Uw vriendelijk schrijven van Juni mij bewees, dat gij wel degelijk op een antwoord prijs-stelt; hetgeen ik U dan nu ook geef; - vooreerst alleen op dien laatsten brief. - Ja zeker, ik ook geloof dat ik 't veel méér met U ééns ben, dan gij vroeger inzaagt. Voor flinke, moedig voor 't leven-stáánde jonge-vrouwen voel ik stellig veel méér mee, dan voor 't verachtelijke schijn-soort, zooals er hier in Den Haag b.v. heel wat rondloopen, die teren op vaders en moeders beurs, in de hoop gauw, gauw een man op te doen, en, lukt dat niet in tijds, zich later door familie laten onderhouden, (dikwijls blootstaande aan de jammerlijkste vernederingen); omdat ze zich schamen in een ondergeschikte betrekking te gaan. De eeuwigdurende ‘logées’ b.v., die niet willen heeten genade-brood-etende lastposten, (wat ze intusschen zijn voor de families die hun herbergen), de in lagerwal-geraakte dames van goeden huize, die zoogenaamd ‘voor hun plezier’ een pension beginnen: ‘Ziet U, niet om 't geld, alleen maar, ‘om wat te doen te hebben,’ al dit soort aan valsche schaamte lijdende vrouwen kan niet beter doen, dan een voorbeeld te nemen aan die meisjes, die, als gij, weten: Ik ben nu eenmaal finantieel aangewezen op mijzelve; en die dus daarom trachten zoo zelfstandig mogelijk dóór de wereld te komen, met behulp van de in hun macht-stáánde middelen. Toen ik zoo oud was als gij, zou ik precies zoo hebben willen handelen als gij. Maar ik mocht toen niet van mijn ouders. Nù ben ik heel wat ouder dan gij, en heb heel wat ondervinding opgedaan; en ik geloof, op grond van die ondervinding, dat gij de zaak met te véél illusies beziet, dat gij te weinig nog afweet van de rauwe werkelijkheid, en dat gij dientengevolge veel te veel verwacht van de toekomst-vrouw, en veel te weinig waardeert die van het verleden. Omdat dit echter een natuurlijk gevolg is van ons leeftijd-verschil, twijfel ik er niet aan dat gij meer en meer, van jaar tot jaar, zult begrijpen | |
[pagina 128]
| |
hoe ernstig ik 't werkelijk meen, en dat gij mijn bedoelingen in den begin veel te eenzijdig hebt opgevat. Gij moet ook niet vergeten dat ik mij, schrijvende voor het publiek, kort moet samenvatten. Als ik dus b.v. spreek van ‘de moderne-vrouw’, dan kan ik niet altijd in bijzonderheden treden over de goede-uitzonderingen, die er natuurlijk wel zijn; enz., enz. Nu wil ik een stukje uit Uw brief letterlijk overnemen; omdat ik het openlijk wensch te beantwoorden, mede ten behoeve van andere lezeressen: ‘En ik vind het heerlijk dat U zich zoo heelemaal géeft in 't blad. Vrouwen durven zich zoo weinig te uiten heelemaal vol en wáar; ze blijven zoo graag hangen in 't banale gedachtenkringetje van “de” vrouw; het doet zoo weldadig aan als daar op eens een individu met een temperament voor ons staat, die zich uitspreekt en geen conventioneel masker draagt. U kunt zoo heerlijk haten, dat treft me telkens weer, en daar voel ik zoo voor. “Haat is liefde,” er volgt dus uit dat U ook intens lief hebt.’ Het doet mij namelijk zoo heel veel plezier, dat gij dit zoo juist in mij navoelt, dat ik mij eerlijk wil geven aan U allen; zoodat mijn bedoelen daarin dus ook blijkbaar niet vruchteloos is. Want, m.i., kan men alleen dan in wáárheid iets worden voor velen, wanneer men zichzelf durft geven, met zijn kwaad en zijn goed beide, als een héél mensch; en niet doet als een comediant op de planken, die maar aldoor denkt: Ik speel in het openbaar het rolletje van opvoedende redactrice, in mijn qualiteit van ‘Hoofd van een Vrouwenblad.’ - Zulk comediant-achtig-gedoe van al die schrijfsters in damesblaadjes, zichzelf steeds volmaaktvoorstellend, preekend als dominees in rokken, met geen greintje erin van hun eigen gemoeds- en ziels-leven, (Hebben die wezens wel een gemoed en een ziel?), zie dat heeft mij al zóóveel jaren gewalgd, als ik 't woord: ‘Vrouwenblad’ maar hóórde. En, om die reden voornamelijk, had ik ook lust en moed tot de -, gegeven mijn naam en levensopvatting -, zeer zeker netelige taak van redactrice te worden van: De Holl: Lelie. - Ik kan en wil alléén eerlijk-mijzelve-zijn, en niet een comediante; ik wil niet, qua-redactrice, preeken en liefjesdoen, en mij aanstellen als engel zonder feilen, zooals mijn collega-schrijfsters op dit gebied dat vermogen, met kleurlooze, taaie, saaie, maar onvoorwaardelijk-brave artikeltjes, die niemand aanstoot kunnen geven, omdat de inhoud ervan onvoorwaardelijk ‘goed en waar en schoon’ (en onbeduidend) is. Wie zelve in 't leven staat, midden in den storm en den nood ervan, of ook wie voelt dat zij ondergaat misschien in den stroom der zieldoodende alledaagschheid van een eenzaam bestaan, al deze en dergelijke vrouwen, (en zoo zijn er velen in den lande), hebben behoefte aan iets anders dan de lorrepraat van dergelijke, onpersoonlijk-blijvende artikeltjes, die je even goed kunt laten optingelen uit een machine, zooals je een draaiorgeldeun bestelt, als het lezen in een Vrouwenblad, geschreven door juffr:, of mevr: X of Z.... - En het is omdat ik met al die vrouwen zoo innig meevoel, het is omdat ikzelve heb geleden en gestreden en geweend en geworsteld, dat ik behoefte heb mijzelve te geven héélemaal, zooals ik ben, met mijn ondervinding, mijn tekortkomingen, mijn mee-begrijpen en meevoelen, mijn liefde en mijn haat; géén preekende, aanstellerige schijn-engel, maar een vrouw - niets anders. - - Ja ik kan inderdaad ‘haten’.... Ik weet wel dat het ook alweer uiterst ‘lievig’ zou staan, wanneer ik U antwoordde: O foei neen, Ingeborg, ‘mijn wezen is liefde’ (hetgeen mij b.v. onlangs een moeder durfde berichten, die ondertusschen haar eigen kind had in den steek gelaten, bij een slechten vader, omdat ze met een anderen man wegliep). Maar ik antwoord U integendeel: gij hebt gelijk. Ik kan haten, en, juist dáárom, lief hebben ook. Maar om nu eens even bij den haat te blijven. Ik háát al die gevoellooze, koude, hartelooze wezentjes, die, met een mooie japon, zedig-lokkend, over hun bekoorlijkheden getrokken, rondwandelen als ‘lieve’ toonbeelden van vrouwen-deugd en vrouwen-beminnelijkheid; die voor 't grootste deel de jammerlijkste egoisten zijn, zonder een greintje warmteer-zuiver-voelen, voor wàt ook, in zich; maar die nóóit iets zeggen dat ‘onlief’ klinkt, en nooit een heftige meening uitspreken in gezelschap; in één woord die een rolletje van ‘zoo-lief-zijn’ spelen, van af hun wieg. - En ik háát ook de moderne man-wijven, die trappen, met breede klotsvoeten, op al je intiemste vrouwgevoeletjes, en ze uit je rukken, om je te verzekeren dat dat-allemaal maar ziekelijkheid is en overspanning, en dat je je kind moet brengen in een wetenschappelijke inrichting voor zuigelingen, (zie broch: dr: Aletta Jocobs), en dat je vooral je man 't plezier niet moet gunnen je voor hem te ‘vernederen’, (alsof dat niet voor iemand die intens liefheeft haar gróótste vrouwgeluk is, zichzelve zoo héél klein te maken voor den ander)...! Maar daartusschen-in ligt die andere categorie van vrouwen, die leeft en lijdt en worstelt en lief heeft, vrouwen van vroeger, van heden, van de toekomst; vrouwen zooals er altijd zijn zullen, zoolang het derde-geslachts-product nog niet heeft gezegevierd in het aankweeken van een nieuw geslacht van op haarzelve-gelijkende ondingen. - - In die vrouwen gelóóf ik; met hen voel ik mee; tot hen reken ik mijzelve; reken ik U ook, lieve Ingeborg... - - - - - Gij hebt mij een weinig verkeerd begrepen, door te meenen dat ik den dood van dat kindje (Zie: ‘Waarom’ voor mevr: Bouberg-Wilson) opzichzelf zoo treurig zou vinden. Integendeel; met U vind ik in het doodgaan van een kind, opzichzelf-beschouwd, meer een geluk dan een droefheid. Zoo'n kindje weet nog niets van de désillusie; van de smart. In een geval als het onderhavige, waarin het alléén de zonzijde kende van een blijde jeugd, is het misschien voor 't kindje-zelf inderdaad 't beste, dat het is gestorven éér het kennis moest maken met de droevige levenservaringen, die aan geen volwassene bespaard blijven. - Maar mijn opstand-gevoel gold niet het sterven op-zich-zelf; maar het afnemen, juist van dit eenige kind, aan zùlke, voor dat kind gehéél-en-al levende, er-in-opgaande ouders, (die nù nog geen ànderen troost weten in hun leven van harde werkers, dan, aan 't eind van de week, zich te verheugen op den Zondag, waarop ze wandelen gaan naar 't kerkhof waar hun dochtertje ligt). Ziet gij, ik vraag mij af: Waarom heeft God dan niet liever 't kind weggenomen van zoo'n rijke, kunstdoenerige, uitgaande, in allerlei nuttigheid of pretjes haar heil-zoekende, uithuizige mama, die bij haar eigen kinderen een kinderjuffrouw houdt terwijl zijzelve misschien ergens ‘optreedt’, om over ‘zuigelingen-voeding’ te spreken. Zoo'n mensch zou haar kind niet missen, van wege ‘haar opgaan in 't algemeen belang’, (en in haar zelve!) Deze moeder echter leefde alleen voor haar kind! En zulke raadsels stemmen mij droevig. Niet het doodgaan opzichzelf. Dank voor Uw vriendelijke slotwoorden. Uw eersten brief liet ik opzettelijk geheel en al onbeantwoord, na dezen tweeden van U. Ik dacht daarmee in Uw geest te handelen. Over de stukjes ontvangt gij nog bericht.
Bonaventura. - - Ik wist volstrekt niet dat die soort Lelies, die gij mij gegeven hebt, den naam droeg van ‘Blushing Bride.’ Ze waren voor mij geheel onbekend; maar ik vond ze bijzonder-mooi! En daarenboven hadden ze de heerlijke eigenschap van zich heel lang goed te houden. - Lieve mevrouw, ik verwijs U naar 't slot van mijn corr: aan Ingeborg. Als ik in opstand raak tegen Gods-doen, is dat niet omdat ik 't onrechtvaardig vind, dat ik-zelve weleens oogenschijnlijk hard door Hem ben behandeld. Ik herinner mij nog heel goed, dat ik, als een heel klein meisje, op vaders-knie gezeten, van hem te hooren kreeg hoe men knikkers rondmaakt, door ze in een ijzeren trommel zóólang te schudden totdat de hoeken afslijten. - - Of dat nu zoo is, weet ik niet. Maar de toepassing van mijn vaders verhaal is mij altijd bijgebleven: dat het leven ook zoo met ons menschen doet, dat het ons dooréénschudt totdat we gevormd zijn, zooals dat voor ons nóódig is, al komen we daarbij nu en dan wel eens hardhandig ergens tegen aan. - - Indien ik-zelve óók wel eens zoo'n hardhandige operatie moest dóórmaken, ik heb toch, met dat al, ook zoo heel veel reden tot dank. Maar 't is wat ik zie om me héén, 't Mysterie in alles om me héén, waardoor ik niet berustend kan ‘gelooven’ in een | |
[pagina 129]
| |
liefdevolle leiding met ons allen... Toch, ik herhaal wat ik wel eens meer heb gezegd: Ik noem mij zelve niet ‘ongeloovig,’ want ik ben dat beslist-niet. Ik weet zelve niet hoever mijn geloof of ongeloof gaat... En juist dáárom geloof ik, dat de R.K. Kerk, die haar leden bijéénhoudt, en behoedt voor afdrijving op den stroom van het twijfelen, een veel grooter zegen is voor de méérderheid van 't menschdom, dan het protestantisme, dat, op den gevaarlijken weg der ‘vrijheid,’ zeer zeker een groot deel van de menschen doet struikelen, zoo leelijk, dat ze allen moed tot weer-opstaan verliezen, en maar liever op den weg blijven zitten-afwachten, troosteloos, totdat de Dood hen mééneemt, en daardoor tegen hun zin dwingt tot verdergaan op den onderzoekingstocht.... Ik waardeer het zéér dat gij zoo vriendelijk over mij denkt. En dat te méér waar gij blijkbaar zoo véél hebt om lief te hebben in Uw gezin. Maar, wat dat betreft, geloof ik, aan den anderen kant; Zij die véél liefde geven, hebben in hun hart altijd ruimte voor méér. En zij die niet weten wat het is iets of iemand héél lief te hebben, verbeelden zich steeds dat ze zoekende zijn naar ‘de’ vriendschap of ‘de’ liefde-band, die hun eenzaamheid ontbreekt; en begrijpen niet dat die eenzaamheid vóórtkomt uit hun eigen dorheid van gemoed. Lieve mevrouw, ik schrikte bijna toen ik las van 't plan van Uw jongste dochter. Bijna; want aan den anderen kant, bewonder ik die roeping zóó, en houd ik 't voor zóó mooi een levenskeuze, dat ik haar besluit natuurlijk nietweinig bewonder! Maar voor U, en ook om haar groote jeugd, lijkt het mij zoo beslissend een keuze, dat ik mij ernstig verdiepte in 't geen en U en zij-zelve voelen zullen in deze dagen... Neen, Uw brieven zijn mij volstrekt niet te lang; maar juist héél welkom!
Chrisje. Één stukje nam ik aan; het tweede voorwaardelijk; het derde vind ik te tendenz-achtig. Een onderwerp als de staking te behandelen in een novelle, heeft altijd tégen, dat de auteur zijn of haar ‘richting’ al gauw verraadt. En bij U is dat in te sterke mate het geval. Ik heb tegen Uw richting géén bezwaar; maar wel tegen den novelle-vorm dien gij ervoor hebt gekozen.
J.L. te A. - Ik heb dat Engelsche boek gelezen; reeds vóór een paar jaar. Daarom houd ik 't voor zeer waarschijnlijk, dat het intusschen reeds lang is vertaald ten onzent. In èlk geval lijkt mij een vertaling minder geschikt voor de Lelie; want ten eerste zou het te lang zijn voor ons Blad, ten tweede zijn de toestanden dikwijls typisch-Engelsch, zoodat het aardige er vrijwel afgaat voor hen die Engeland en 't Engelsche leven niet uit eigen ondervinding kennen. - Gij zult trouwens met dat andere werk, waarover gij mij in Uw vorigen brief hebt geschreven, heel wat te doen hebben, denk ik. Vriendelijke groeten. -
Muttophius. Het aangeboden versje vind ik tot mijn spijt minder-geschikt; ligt ter Uwer beschikking.
‘Een lezer.’ Anonyme brieven, hoe goed ook van bedoeling, leg ik terzij.
H.H. te S. Het spijt mij zoo, dat ik Uw brief zoo lang onbeantwoord liet! Als een stil verwijt kijkt Uw handschrift mij aan. Het indertijd door U ingezonden wedstrijd-opstel behield ik voor gewone bijdrage. Maar Uw voornemen van opnieuw mee te dingen voor een ander, door mij opgegeven onderwerp, hebt gij tot heden niet uitgevoerd. Waarom niet? Uw vriendelijke woorden omtrent mijn werk in de Holl: Lelie, ten opzichte van de vrouw, doen mij natuurlijk dubbel genoegen, omdat het voor een ongetrouwde vrouw véél waarde heeft het getuigenis van getrouwde mannen en getrouwde-vrouwen als bevestiging in dezen te vernemen. - Ja, van ‘Principieën-reiterei’, (hoe zoudt gij dat nu vertalen, ik weet er geen holl: woord voor; en het is Uw vak; schrijf mij dat eens), heb ik inderdaad een ingewortelden afkeer. - Ik geloof wel dat gij en ik, hoewel wij elkaar niet kennen, samen in veel dingen 't zelfde denken; dat leid ik eigenlijk nog meer af uit het hetgeen ik òver U, dan dóór Uzelf, hoorde. - De woorden van Octave Feuillet, die gij zoo vriendelijk waart af te schrijven, zijn inderdaad volkomen van toepassing. Nogmaals vriendelijk dank. En ik reken er op, dat gij aan de nu opgegeven onderwerpen opnieuw medewerkt. Gij moogt, nu de nieuwe jaargang is begonnen, weer mededingen. -
Frada. - Ik heb nog altijd Uw brief over die werkstaking. En ik zag daaruit, - dit is het wat ik U te zeggen had, - met zoovéél genoegen Uw goeden-wil van zelf-mee te gaan in het opzoeken van armen en ongelukkigen. Alleen door zelf tot hen te gaan, kunnen wij m.i. tenminste iets goeds aan hen uitrichten. Maar men moet daartoe den tijd hebben, en de gelegenheid en de gezondheid om er 't leven min of meer aan te wijden. - De daarbij door U opgedane ondervindingen, van ‘haat der buren onderling’ en ‘jaloezie op elkaar’ zijn m.i. geen uitvloeisels van de staking, maar van alle armoede. Juist dáárom kan ik 't geleuter nooit verdragen van artikeltjes als ‘Geldzorgen’ van mej: Meyboom uit ‘Lente’; die je willen wijsmaken dat geldzorgen ‘zoo erg niet zijn’; omdat er niets is, waardoor de mensch gemakkelijker zinkt dan juist dóór geldzorgen. Al zijn leelijke, slechte, in den voorspoed verborgen eigenschappen ontwikkelen zich, buiten zijn eigen schuld, door den harden, tot egoisme dwingenden strijd om het bestaan, door het zich-moeten-vernederen voor rijkeren, die een baantje hebben ‘te vergeven’, etc., etc.; te veel om op te noemen, maar, bij éénig nadenken, voor ieder die er zich rekenschap van geeft zoo héél begrijpelijk! Op dit onderwerp kom ik nog wel eens terug. Maar ik ben in elk geval blij dat gij zoo voèlt voor de armen; en daarom hoop ik nog weer eens van U over hen te hooren. Tot mijn spijt vind ik het versje nog heel onvolkomen van vorm en rijm. Als gij mij de anderen ter inzage wilt zenden, zal ik die gaarne lezen.
G. de K. te A. Wilt gij de bewuste vraag niet op eenigszins andere wijze opnieuw inzenden? Dan neem ik haar met genoegen op.
Mevrouw E.W. te B. op B. - Lieve mevrouw, ik zal U maar spoedig antwoorden; omdat U op zulk een verren afstand van ons zijt. - Dat U nu niet langer twijfelt aan 't genoegen dat mij Uw brief doet, zoo goed als die van elken anderen correspondent, verheugt mij zoo werkelijk. En ik ben nu dadelijk heelemaal op de hoogte van U en Uw gezin, door Uw prettigen, gezelligen, vriendelijken brief; waardoor ik U als 't ware levend zag zitten, in Uw achter-galerij, met Uw dochters die door U worden voorgelezen. - ‘Een blauwen Maandag,’ zooals men 't noemt, ben ikzelve ook eens in 't Indische binnenland geweest, voor gezondheid; zoodat ik mij een heel klein beetje kan voorstellen het eenzame en afgelegene van zoo'n leven. - Maar toch! O mevrouw, kent U iets stemmenders en aangrijpenders dan een mooien tropen-avond; met dien heerlijk-helderen sterrenhemel! En als het rondom je zóó doodstil is dat je 't hóórt; zóó stil als 't alleen kan zijn in de tropen....! O die avonden, ik zal ze, noch in Oost-noch in West-Indië óóit vergeten. Ze beklemden me, ze schroefden mij de keel toe, van een wonderen, geheimzinnigen angst, en toch blijdschap.... En, als dan 't maanlicht schitterwit over de uitgestrektheid ligt, dun is het, of de sneeuw en de winter van het oude verre vaderland bedriegehjk-duidelijk tot je gekomen zijn: een fantastisch-blank sneeuw-landschap... dat er tranen van heimwee in je oogen springen.... Maar ik háát van Indië de reuzenspinnen, en de kwakende, groote kikvorschen, en de griezelige kleine kruipkikkertjes, en al dat afschuwlijke goedje in één woord, dat in de tropen zóó gedijt en krioelt en leeft en tiert, als nergens anders! Ik háát ze zoo, dat ik er nooit aan heb kunnen wennen, geen uur van den dag; ik leefde in één griezel-angst.... Er zijn zelfs nu nog, na zooveel jaren, oogenblikken, waarin een wilde blijdschap over mij komt, omdat ik niet meer behoef rond te kijken met angst-oogen: Wáár zou nu weer een spin zitten, of: Is er ook een reuzenkikker op de waranda, of misschien wel zelfs een kakkerlak in mijn kleeren.... | |
[pagina 130]
| |
- - - Toch ben ik, nu ik weer veilig en wel hier zit, recht blij dat ik in Oost- en West-Indië gewéést ben; want niemand, die er niet zelve geweest is, kan zich, geloof ik, een juiste voorstelling maken van de tropen. En dan is Oost- en West-Indië nog weer zoo héél verschillend! Misschien nog méér van elkaar verschillend dan Europa en Oost-Indië het zijn. - Ik stel mij voor, lieve mevrouw, dat vooral Uw dochters innig zullen genieten van het leven in Europa, als U in ons midden terugkomt a.s. jaar. Maar ik denk óók dat gij allen, als het eerste genot van 't nieuwe eraf is, nog wel eens een beetje heimwee zult voelen naar 't kalm-gezellige-rustige intérieur van Uw Indisch leven, dat U mij zoo aantrekkelijk beschrijft. Want, dat er in Indië méér echt, intiem, huiselijk samenleven is, dan bij ons, dat de familiebanden er veel sterker hechten dan ten onzent, lijkt mij buiten questie. Het lieflijke en vreedzame van Indisch familie-leven, schijnt mij een vóórrecht toe voor Indische kinderen, waaraan zij, als ze reeds zoó jong naar Holland moeten voor hun opvoeding, zeker in 't begin dikwijls met gróót verlangen zullen terugdenken. Nu, ik hoop dat U recht veel genieten zult van dien verloftijd, die nu al zoo nadert. Maar misschien hoor ik nog wel eens weer van U? Nogmaals véél dank. En weest U ervan overtuigd dat Uw brief mij heel veel genoegen deed. J.R. - Neen; ik vergeet mijn correspondenten niet zoo gemakkelijk als gij denkt. Ik weet heel goed dat gij de auteur zijt van ‘Licske,’ dat nog bij de oude copie was; dat gij mij na een tijdje hebt geschreven over de naar Uw zin niet al te spoedige plaatsing daarvan; dat ik U daarop particulier antwoordde; en dat gij mij, niet heel lang geleden, gevraagd hebt of ik de Wedstrijd-onderwerpen niet wat langer vooruit zou willen opgeven; omdat dit vroeger óók zoo de gewoonte was. Ik beantwoordde Uw verzoek per briefkaart. En, als ik mij niet vergis, is dat onze gehééle correspondentie geweest. Maar, zooals gij ziet, ik onthoud die evengoed als langere brieven; want dat behóórt m.i. tot het nauwgezet waarnemen van mijn werk. - Uw thans aangeboden bijdrage beviel mij heel goed, en plaats ik dus gaarne. Uw brief nog eens doorziend, bemerk ik dat muziek Uw vak-studie is. Dit verklaart dan nog beter hoe gij kwaamt op de idee van Uw schetsje. Alleen den titel zou ik wel graag willen veranderen. Die zegt niet den eigenlijken inhoud van 't geschrevene. Denk er nog maar eens over.... Jazeker, ik heb van die Voorschoter ‘grootheid’ meer dan genoeg gehoord. En ik ben blij dat er zoovéél verstandige menschen bleken te zijn, die zich verheugden over mijn artikel betreffende dit onderwerp. - Veel dank voor Uw vriendelijke woorden. - L.F. te S. Ik vermoed dat gij geen abonnée (of abonné?) zijt. Zekerheidshalve meld ik U in elk geval, dat Uw Ingez: stuk niet kan worden geplaatst. J.K. te Groningen. Ook uit Uw brief maak ik op dat gij geen abonné zijt. Mocht dit wèl 't geval wezen, meldt het mij dan s.v.p., dan zal ik U met genoegen in deze corr:-rubriek beantwoorden. Alléén abonnées of abonnés kunnen op deze bevoorrechting aanspraak maken. - Voor niet-abonnés doe ik 't slechts bij uitzondering. N.N. te G. Bij nader inzien laat ik Uw Ingez: stuk weg; daar het andere nog al lang is, en gij in hoofdzaak met de daarin uitgesproken meening overeenstemt. - Nogmaals dank voor Uw toestemming. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Overgebleven correspondentie.Edzarda. - Regina. - Iris. - Maria D. - Hero. - Old Bachelor. - Jan van de Schelde. - Eius. - Moedertje. - J.B.N. te S. - Mevr: Ld. te A. - Armida. - Willy I. - Joke. - No. 114. - Jeanne B.W. - Huisvrouw. - Erika. - Greta. - Climatis. - A.W. te H. - Abonnée. - Hettie. - Bets C. te H. - Clara te Frankfurt. - Jan. - C.C. - Aman. - Gé. - Epano. - G.W.E. te Z. - Drietal, en de nagekomene die niet afzonderlijk worden vermeld. | |
Nagekomen Correspondentie.Ik heb ontvangen, door bemiddeling van een Haagschen bloemist, een bouquet mooie rozen uit Amsterdam, zonder kaartje. Terwijl ik de geefster of den gever zeer hartelijk dank, hoóp ik dat zij of hij mij haar of zijn naam zal willen doen weten. In afwachting daarvan voorloopig mijn vriendelijken dank aan de(n) onbekende, die mij zoo aannaam verraste. - L.B. te E. bij Z. - De bloemen die gij mij zondt zijn prachtig overgekomen; zeker omdat ze uit uw eigen tuin zijn. Uit uw brief, den volgenden dag, zag ik dat mijn gissing, dat ze van u kwamen, juist was. Heel veel dank. Ik durf niet meer zeggen: ik zal gauw schrijven. Ik wil probeeren het nu liever gauw te doen. Anna te Hilversum. - De chrysanthen staan vóór me in een prachtige kleurenvermenging. Ze komen zoo bijzonder goed bij elkaar, die twéé nuances. Intusschen ben ik er verlegen onder, dat gij zóó vriendelijk geweest zijt voor die kleine moeite. - Heel veel dank. N.N. - Omdat ik u persoonlijk ken, wil ik voor u een uitzondering maken en u beantwoorden. Maar overigens laat ik deze zaak nu verder rusten. - Mijn correspondentie aan Margot (zie no. I van den nieuwen jaargang van 1 Juli l.l.) alsmede mijn meermalen in de Lelie uitgesproken meening over het m.i. allesbehalve vrouwlijke doen der ex-kroonprinses van Saksen... ziedaar de eenige verwijten die mij in den bewusten brief gemaakt werden. Overigens beklaagde zij zich erover voortdurend anonyme brieven, beleedigingen, argussen, enz. enz. te ontvangen, van ‘men.’ Wat daarin stond, en wat het haar schelen kon, weet ik natuurlijk niet. Wel weet ik, - wat ik ook naar aanleiding daarvan aan haarzelve schreef - (zie mijn ‘bericht’ er over): Als men onschuldig is, behoeft men zich, noch de éérlijke meening van een ander, noch anonyme beleedigingen, ook maar in 't minst ‘aan te trekken’. Door dit wel te doen bewijst men SCHULD. - Schrijf mij hierover niet verder, want ik vind de zaak te onbeduidend. Dr. van S. - Ik mag u zeker voorloopig wel verwijzen naar 't bovenstaande. Als ik kan, schrijf ik nog deze week particulier. J.B.N. te S. - Ik zal uw thans ontvangen stuk over ziels-ziekten spoedig zien te plaatsen. Dat over prostitutie vind ik minder geschikt. Al die half-medische beschouwingen over die geslachts-functiën behooren m.i. niet thuis in een Blad, dat door iedereen gelezen wordt. Geloof mij, daarmee doet gij geen goed, maar kwaad. De reinen hebben zulke beschouwingen niet noodig op die wijze; alleen de onreinen grijpen er gretig naar,... om nog onreiner te worden. - Ik zal U spoedig in de corr: beantwoorden. - |