De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésA.G. - Ja zeker. Ik ben het met U eens, dat er op het door U bedoelde punt ‘een groote begripsverwarring’ heerscht, en ik ben dus bereid aan Uw verzoek te voldoen van mijn meening nader uiteen te zetten. Gij schrijft: ‘Vindt U ook niet dat een gescheidenvrouw, in 't algemeen een vrouw op wie, zooals men 't noemt “wat te zeggen viel of valt” in haar eigen particulier leven, eene die zooals men 't noemt, aanstoot heeft gegeven aan de zedelijkheidsbegrippen welke heerschende zijn, dat zoo iemand zichzelve eigenlijk belachelijk maakt als zij gaat optreden als woordvoerster over ruimere, breedere, liefde- en huwelijksbegrippen? Vindt U ook niet dat de vrouw die zich aan een zoogenaamden “misstap” schuldig maakte, daardoor het recht verliest anderen te willen vóórpreeken hoe 't zijn moet op zedelijkheidsgebied; omdat haar preeken gelijkt - onder de omstandigheden in haar bijzonder geval - op zelfverdediging, en behoefte zichzelve schoon te wasschen van een smet?’ Ik erken volmondig, dat ik deze opmerking van U telkens maak voor mijzelve, wanneer ik lees hoe sommige vrouwen, nadat zijzelve van man en kinderen wegliepen, of zich bij een reeds-getrouwden-man voegden in vrije liefde, na die daad van zuiver egoïsme brutaalweg aan 't moraliseeren slaan tegenover het groote publiek. Dat zij zoo handelen als zij verkiezen te doen, hebben zijzelve te verantwoorden. Maar ik stem U toe dat die handelwijze aan hen het recht ontzegt zich, in 't openbaar optredend, te kanten tegen een ‘fatsoen’ waartegen zijzelve nu eenmaal zondigden, en dat zij dus bestrijden uit een zeer onzuiver beginsel, namelijk een van eigenbelang. Ja, ik voel dit volkomen zooals gij het voelt. Juist daardoor kon en kan ik zoo onafhankelijk schrijven en getuigen, als ik doe en deed tegen schijn-fatsoen en schijn- | |
[pagina 96]
| |
moraal, omdat ik persoonlijk sterk sta in het fiere bewustzijn, dat nòch maatschappij, nòch zedelijkheid mijzelve daarbij kunnen betichten van een onzuiver of schuldig particulier-leven, omdat ik frank en vrij mijn hoofd kan oprichten ook onder de felste tegenstanders mijner beginsels, en hen kan antwoorden: Ik denk en getuig zooals ik doe niet omdat ik er belang bij heb als persoon, maar uit zuiver beginsel alleen.Ga naar voetnoot*) Maar een vrouw die door haar persoonlijk gedrag een vijgeblaadje noodig heeft om dat gedrag te verontschuldigen tegenover de wereld, die vrouw heeft geen recht van dat vijgeblaadje te willen maken een wapen, om de wereld, die haar gedrag veroordeelt, te bestrijden. Als b.v. een moeder wegloopt van haar man, en haar kind bij hem laat, dan is het hare zaak in hoeverre dat te vereenigen is met echte moederliefde of moraliteit, vooral als ze dan nog andere liefdes-avonturen najaagt ook. Maar wanneer zulk een vrouw bovendien wil optreden als rechter over de moraliteit en de moederliefde van andere vrouwen die niet zoo handelen, dan krijgt hare boetpredikatie heel veel van een belachelijke en brutale poging tot zelfverdediging uit schuldgevoel. Hetzelfde geldt van het in vrijeliefde-leven met een getrouwd-man. Wie 't zelve niet doet, kan in het openbaar de stelling verdedigen dat zoo iets, onder bijzondere omstandigheden, volstrekt niet per se onzedelijk behoeft te zijn. Maar wie zichzelve dat vrijeliefde-leven vergunt in de praktijk, die snoert zich daardoor den mond in het publiek; omdat haar spreken dan niet meer is een onpartijdig beweren, maar een verdedigen en goedpraten van eigen handelingen. Daarom herhaal ik wat ik reeds meer gezegd heb: wanneer men de voorvechtsters der emancipatie-beweging gadeslaat, zal men bijna zonder uitzondering in hen ontdekken: ongelukkig-gehuwde, of van een man-gescheiden-vrouwen, moeders die hun kinderen verlieten om met een anderen man te leven, enz. enz. Deze vrouwen zijn het die dan uit een soort machtelooze woede zich kanten tegen de fatsoenswetten, waartegen ze eerst zelve zondigden, zondigden, of uit lust, of uit gebrek aan plichtsbesef. - Ze zijn misschien te beklagen, misschien te verontschuldigen; maar in geen geval zijn ze te vertrouwen als vóórlichtsters of voorvechtsters op een zedelijkheidsterrein, waarop ze gebleken zijn zoo weinig vast te kunnen staan waar het hunzelve geldt. Ik hoop hiermede aan Uw verzoek te hebben voldaan. Met U geloof ik dat deze categorie van vrouwen zelve niet weet hoe dwaas het klinkt, als zij ‘zedelijkheid’ willen prediken aan anderen, of schrijven durven over ‘moederliefde’, waar ze hun eigen kinderen verlieten...
Joop. Mijn oog valt op Uw zinnetje: ‘Eigenlijk moest men eerst wat meer met den auteur bekend zijn voor men een boek van hem (haar) beoordeelt.’ In verband met mijn bovenstaande correspondentie aan A.G. zal het U niet verwonderen indien ik die woorden overneem. Inderdaad zou 't geen kwaad kunnen indien het particulier leven van sommige vrouwen en mannen, die willen meespreken over ‘reinheid’, eens nauwkeuriger bekend ware aan het groote-publiek. Zoo, heb ik ‘een journalist op de teenen getrapt’, die daarover schreeuwt in de Telegraaf!? Neen, dat jammergeschreeuw van dien meneer is me ontgaan. Ik trap er zoovelen op de teenen onder heeren en dames van dat soort, dat ik wel wat doof ben geworden voor hun gehuil! Want ze schreeuwen zóó dikwijls dat ik er aan gewend raak, en niet meer oplet wie hunner op 't moment bezig is. Dank voor Uw photographieën die mij een aardig denkbeeld geven van Uw woonplaats. Ook voor Uw beschrijving van Uw leven. Wat hebt gij jong reeds veel ondervonden! En ik geloof te kunnen zeggen: Wat heeft het U rijp gemaakt! Gij zijt een iemand geworden, en, sterk in Uw geloof, zult gij zeker gelukkig zijn en worden, en het anderen kunnen maken. - Ik hoop in Uw geest te handelen door in de correspondentie op te nemen Uw ‘sprookje’, dat gij mij toezondt naar aanleiding van mijn: ‘Waarom’ (voor mevrouw Bouberg-Wilson.) ‘Een man droomde, dat hij door een engel gewekt werd, welke hem beval vlug op te staan en mee te gaan. De man deed zulks en zij kwamen in een ver land. Op een avond vroegen zij nachtverblijf bij een heel rijk man, dat hun verstrekt werd. Zij kregen goed te eten en flinke slaapplaatsen. 's Morgens gingen zij verder, maar wat doet de engel? Hij stal bij zijn weldoener een prachtigen gouden beker. De man keek zijn geleider vreemd aan, maar zweeg. 's Avonds kwamen zij bij een ander met hetzelfde verzoek, maar deze weigerde. En wat doet nu de Engel? Hij gooit den gestolen beker door het venster van dengene die hem gastvrijheid weigerde. Voort ging het toen totdat zij bij een boerenwoning kwamen. De boer nam hen liefdevol op, en 's morgens, wederom voor te vertrekken, stak de engel de schuur in brand. Zij vervolgden hun weg en kwamen bij een kleine hut. De bewoners hen ziende, en denkende dat de zwervers wellicht nog armer zijn dan zijzelf, vragen hen of ze mee willen eten. In plaats van deze braven te danken, nam de engel bij het vertrek het eenige kind dezer arme lieden met zich, en verdronk het in een nabijzijnden sloot. Nu kon de man het niet meer uithouden, en vol verontwaardiging vroeg hij den engel verantwoording zijner slechte daden. De engel lachte en sprak: De beker welken ik stal was vergiftigd, en zou den goeden man gedood hebben zoodra hij er uit dronk. Degene aan wien ik hem gaf is nu reeds gestorven, want hij was zoo gelukkig met dat geschenk, dat hij er direct gebruik van maakte. Onder de schuur welke ik in brand stak, ligt een groote schat gouds verborgen zoodat hun dit in volle welvaart plaatst. En nu dit kind! Ja, sprak de engel, dit lieve kind, de oogappel der ouders, zou opgegroeid, verwend, vertroeteld zijn geworden, om later op het schavot te sterven. De ouders zouden er zóóveel verdriet van beleven, dat zij voor hun tijd ten grave zouden dalen, en gewenscht zouden hebben liever nooit een kind gehad te hebben; terwijl het nu een engel in den hemel is, en voor de ouders een richtsnoer om steeds braaf en deugdzaam te zijn om het later terug te zien. - Zie, geachte Freule, zou dit ook niet het geval kunnen zijn met het door U beschreven kind? God alleen weet, wat den ouders, wat dit kind bespaard blijft. Wat is het leven? Een stap naar 't graf, nietwaar? Wat moet een ieder niet dagelijks lijden, maar dan: Sursum corda!, 't hart omhoog!’ Maar, lieve Joop, hoe goed ook Uw bedoeling zij, ik kan 't niet met U eens zijn dat deze vergelijking opgaat. Ik vind zulk een voorstelling van ‘God’ heel aardsch. Intusschen wil ik er niets kwaads van zeggen omdat gij er troost bij vindt, en omdat het anderen misschien ook zoo gaat. Heel mooi en troostvol vind ik wat gij schrijft over de R.K. leer bij het sterfbed. Ik geloof dat vele menschen dit soort geloof zoo ten onrechte veroordeelen als een ‘sterfbed-bekeering’. Daarom wil ik Uw explicatie hier overnemen. ‘Wij Roomschen gelooven van niemand dat hij of zij verloren is; in eene korte laatste minuut kan den grootsten zondaar vergeven worden. Een oogenblik van berouw om God, niet uit vrees voor de hel, maar uit liefde tot God, vergeeft alles, terwijl met de HH. Sacramenten de liefde tot den hemel, of liever verlangen naar den hemel, of vrees voor de hel, voldoende is als eene bovennatuurlijke beweegreden. Aldus wordt ons geleerd, en ik ben gelukkig in die leer.’ Hoe juistgevoeld lijkt mij Uw omgang met Uw broertjes en zusjes, in dat wat gij mij beschrijft: dat gij hun kinderverdriet navoelt door de herinnering aan uw eigen onbegrepen tranen soms. - Wat mijn verhouding tot U betreft, ik ben recht blij dat gij 't gevoel hebt dat ik U begrijp; en ik vind het steeds heerlijk als ik iets voor U en anderen kan zijn. Ja, discussieeren leidt inderdaad dikwijls tot ‘geharrewar’, vooral als men elkaar weinig kent. Ik háát mondelinge discussies om die reden; de meeste menschen luisteren | |
[pagina 97]
| |
niet, maar draven door op hun eigen idee, en overschreeuwen de tegenpartij, of vallen haar in de rede. Of ook, ze springen op de wonderlijkste manier van den hak op den tak. Maar de meest-gewone manier die ik ken, is het bekende: 't Is toch zoo. Of: Ik weet zeker dat het zoo is. - In zoo'n geval blijft er niets anders over, dan of te kibbelen, of, om den vredeswille, te zwijgen en den ander als overwinnaar uit het strijdperk te laten treden. Wat ik, wat mij betreft, steeds doe in zoo'n geval. - Wat de correspondentie in de Holl: Lelie betreft, ben ik dus recht blij dat die U veel vergoedt; en gij kunt inderdaad Uw opinie steeds frank en vrij aan mij meedeelen.
N.N. te G. Eindelijk krijgt gij dan toch het verlangde antwoord. - Het slot van Ursule Hagen vond ik, met U, veel te ideaal-mooi voorgesteld. En ik geloof met U dat meisjes die een betrekking moeten zoeken wijs zullen doen, wanneer ze zich daarbij alle ‘jonker-illusiën’ uit het hoofd zetten; (voor hen die het boek niet kennen voeg ik hier ter opheldering bij, dat de heldin van Ursule Hagen, een, naar ik meen, Isr: juffrouw van gezelschap, ten slotte huwt met een jonkheer, zoon der dame bij wie ze in betrekking is). Zooals gij zult hebben opgemerkt, heb ik aan Uw verzoek betreffende die questie voldaan. Gij hebt toen het adres gevraagd der andere dame; maar haar nooit geschreven? Zij vroeg mij daarnaar reeds een paar maal in haar brieven. Waarom niet? - Ik blijf Uw portret heel goed vinden van uitvoering. Want die japon-questie vind ik niet hinderlijk. Ik hoop dat ik verlof krijg Uw mededeeling over machineschrift af te drukken, want zij is in flagranten strijd met die van een anderen inzender, zooals gij ziet in dit nommer.Ga naar voetnoot†)
Kitty bij Breda. Uw opstel mag reeds nu mededingen.
Protest. Gij vraagt mij naar aanleiding van het artikel van mevr: Wijnaendts-Francken-Dyserinck (zie Holl. Lelie no. I van 1 Juli II:), hoe ik denk over ‘het systeem’ van deze dame. Lieve mevrouw, daar gij blijkens Uw brief mijn hoofdartikelen zoo gaarne leest, zal het U niet ontgaan zijn dat ik indertijd drie artikelen wijdde aan de Dienstbodenquestie, waarin gij gelezen zult hebben welk standpunt ik persoonlijk zoo ongeveer inneem. Wat het ‘systeem’ betreft van mevr: W.F.D. in ‘Kousenbreien’, ziet gij ik keur elk ‘systeem’ in dergelijke questies zeer af. - ‘Eines schickt sich nicht für allen.’ Misschien kunnen er dienstboden zijn, zóó merkwaardig, dat ze met de dames des huizes over alle boeken een grondig gesprek weten te voeren; maar zonder twijfel zijn zulke ‘dienstmeisjes’ hooge uitzonderingen. En, als geheel genomen, geloof ik niet dat de dienstboden, die haar huiswerk met zorg en ijver verrichten, heel veel tijd kunnen overhouden tot ‘ontwikkeling door boeken’. Ik sprak eens een dame (die zelve niets uitvoert en dus 's avonds frisch en helder van hoofd kan zijn), welke dame zich woedend maakte tegen mij over de dienstboden die zij 's avonds om 8 uur geliefde te vergasten (in Toynbee) op aardrijkskundige voordrachten over Indië, welke ondankbaren daarbij in slaap vielen. - De bewuste dame zei mij dat het zeer ongepast in de dienstmeisjes was, hare moeite voor hen zóó weinig te waardeeren. Ik kon dit niet navoelen; want ik stel mij voor dat ik-zelve als dienstmeid, na een dag hardwerken of koken, óók in slaap zou vallen op Toynbee, onder het genot(?) van aardrijkskundige voordrachten van in Indië-kennis-liefhebberende dames. - De dienstboden die gij gehad hebt ‘dwepend met Multatuli’, en het huiswerk beneden zich vindend, zijn wel een aardigteekenend staaltje van dergelijke ‘opvoedings’-methoden; dat geef ik volgaarne toe. Ik ook geloof dat de meeste dienstboden vrijwat gelukkiger zullen zijn door niet zulke lectuur te lezen, dan door een kennismaking met boeken waarvan ze den inhoud maar half kunnen begrijpen, omdat ze geen tijd hebben tot alles-tegelijk-doen. Het is echter geen wonder dat dames die zelf van alles tegelijk op de hoogte meenen te kunnen zijn, (b.v. huishouden-doen, een betrekking beoefenen, medische wetenschap, kinderopvoeding, kunst, en nog een dozijn ‘kleinigheden’ meer), het is geen wonder dat zulke ‘veelzijdige’ dames ook ‘veelzijdige’ dienstboden verlangen; die en-passant huiswerk verrichten, eten koken, met Multatuli dwepen, Couperus critiseeren, (zoo heb ik er ontmoet in een pension), enz., enz. Ik herhaal, lieve mevrouw, ik houd er geen ‘systeem’ op na. Zooals wij met onze Marie omgaan, is 't vermoedelijk niet mogelijk in elk huishouden, en onder alle omstandigheden te verkeeren met de dienstboden. 't Hangt m.i. af van de personen en hun individueele karakters in de eerste plaats; in de tweede van hun bijzondere omstandigheden in 't leven en in de maatschappij. - In elk geval waar gij mijn persoonlijke meening vraagt, kan ik U verzekeren dat ik 't in onze Marie een groot bewijs vind van natuurlijk gezond verstand en goeden smaak, wanneer zij graag ‘een mooi, boeiend boek’ leest tot haar uitspanning, en mij uit mijn boekenkast zulke boeken ter leen vraagt, en niet om Multatuli, Maeterlinck, of Vondel verzoekt. Ik wil bekennen dat ik 't een verontrustend verschijnsel zou vinden, als onze Marie ‘dwepen ging met Multatuli.’ - En ik zou den dokter dan zeker eens laten komen om over haar geestvermogens met hem te raadplegen! Met Multatuli dwepende dienstmeisjes lijken mij de rechte recruten voor een a.s. bevolking van zenuwinrichtingen. Ze kunnen dáár dan met hun talrijke zenuwzieke meesteressen van gedachten wisselen over ‘ontwikkeling.’Ga naar voetnoot†)
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Gerrie. Ik zal U de adressen opgeven in het a.s. nommer. Als gij mij dat zenden wilt waarover gij spreekt, zou het van mij indiscreet zijn ook nog te ‘kiezen’. Uw vriendelijkheid erin waardeer ik toch het allermeest. |
|