De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésW.S. I. Ja, ik schreef vóór eenigen tijd over het boek van de Meester: ‘Van Allerlei Menschen.’ Ik deed dat in het Soerabajasch Handelsblad, verleden jaar, en wel in beslistafkeurenden zin. II. Ja, in mijn bundel ‘Over Boeken en Schrijvers’ stak ik duchtig den draak met de aanbidding van meneer de Meester voor Lodewijk van Deyssel, die hem, de Meester, op een Zondagavond genadiglijk ‘zelf naar het station bracht’ in ‘een hem, van Deyssel, te nauw geworden wit badpakje;’ (blz. 95 en 96: Over Boeken en Schrijvers). (bij van Kampen, Amsterdam). III. Ja. Ook mij werd door ‘men’ medegedeeld dat deze zelfde meneer de Meester de Boeken-Recensent is der Nieuwe Rotterdammer-Courant. IV. Uw vraag over den recensent van Nouhuys is niet geschikt tot beantwoording in deze correspondentie. Misschien elders.
H.P. van D. Ik stel er prijs op U terstond in te lichten op Uw vraag: ‘Waarom ik propaganda-artikelen opneem vóór het Socialisme.’Ga naar voetnoot1) - Ik verwijs U overigens, in ditzelfde nommer, naar mijn Varia. Gij zult daaruit zien hoe ik denk over den Socialistischen heilstaat. Ook heb ik nog steeds liggen een stuk van Agitator, dat ik spoedig hoop te plaatsen, met een antwoord van mijzelve, en waarvoor ik dan uw aandacht vraag als het zal verschijnen; omdat gij daarin lezen zult dat en waarom ik niet meedoe aan de richting van Agitator en de zijnen: het geploeter in ‘socialisme.’ - Hiermede is dus reeds Uw slotzin beantwoord: ‘Ik kan niet me indenken dat U het met dien meneerGa naar voetnoot2) eens zijt’.... .... Waarom er dan zulke artikelen als de zijne in de Lelie ‘insluipen’? - Mijn waarde heer, noch zijne artikelen, noch andere, die dikwijls weer menschen van andere richtingen ergeren, zijn ooit in de Lelie ‘ingeslopen.’ Ik neem ze op, frank en vrij, omdat ik wil redigeeren een onafhankelijk, vrijmoedig, eerlijk orgaan, waarin plaats zij voor èlke meening. - Ik plaats zoowel deze artikelen die U ergeren, als ik zeg over andere dingen mijne meening die anderen misschien ergeren moge. Zoo heb ik wraakgeschreeuw gelezen van abonnés voor wie het hoofdartikel van Wolfgang van der Mey over de staking een gruwel was. En vele dames-abonnées raakten indertijd aan 't woeden omdat professor Treub in de Lelie schreef van hun reformtoilet: ‘Groote goden wat een hobbezak!’ - En vele dominees en protestanten nemen 't mij kwalijk als ik eerlijk erken het goede, het zelfverloochenende in de R.K. leer. En antisemieten kunnen 't niet velen wanneer ik hun den vinger op de wonde plek leg, en hen openlijk durf antwoorden: ‘Je bent enkel en alleen kleinzielig-jaloersch van de Israëlieten, omdat ze heel dikwijls méér verstand, meer gaven, meer huiselijke deugden, meer matigheidszin, en meer geld bezitten dan wij Christenen. En zoo zou ik kunnen voortgaan U op te noemen àl de veelzijdige onderwerpen die, eerlijkheidshalve, in dit Blad éérlijk zijn aangeroerd zonder aanzien des persoons. - Zoo ook ging het mij met die door U gewraakte socialisme-artikelen. Ik vind het heel goed en heel nuttig en heel interessant, dat de lezers der Hollandsche Lelie, die voor een heel groot deel behooren tot de zoogenaamde ‘bourgeois’, óók eens van een andere zijde lezen de stakings-tooneelen en hoe er geleden is en gestreden, dan alleen van die der groote bladen, waarvan de verslaggevers dikwijls zijn van 't genre in de ‘Nieuwe Courant.’ De groote Bladen der bourgeois zijn, - dáárin heeft Agitator gelijk - niet onpartijdig; want ze hebben allemaal hun ‘richtingen’ naar de oogen te zien. - Een | |
[pagina 76]
| |
staaltje dat teekent wil ik U daarvan vertellen. - Ik heb onlangs een boek gelezen, met verbazing en om de groote literaire waarde en om den pakkenden inhoud als moderne-vrouwroman: ‘Langs verschillende wegen’, door Enka: uitgever Callenbach te Nijkerk. Mijn verbazing dat dit zéér talentvolle en zéér boeiende boek bijna nergens uitvoerig werd gerecenseerd en gewaardeerd in onze groote bladen, was zóó sterk dat ik de moeite nam den uitgever naar de reden ervan te vragen. - Hij schreef mij toen o.a. den naam van een onzer toongevende Bladen, (ik mag wel zeggen ‘het’ toongevendste misschien,) om mij mee te deelen dat de redactie (liberaal) weigerde het boek te bespreken, omdat het van een christelijke richting is. Ziet gij, zoolang er zulke in-gemeene praktijken worden beoefend, (en dit gebeurt dagelijks,) kan het heusch geen kwaad dat een man als Agitator, (aan wiens eerlijke bedoelingen ik geen oogenblik twijfel,) de gelegenheid worde gegeven zijn ervaringen mee te deelen voor andere ooren dan die zijner eigen partij. - Dat ik 't met dat al geenszins met hem ééns ben, kan ik U echter verzekeren. Ik hoop dat, ter gelegener tijd, in ditzelfde Blad nader uiteen te zetten, naar aanleiding van zijn stuk. - Uw opmerking aangaande het Ingez: stuk over Mr. Troelstra en zijn reis naar den Harz, is volkomen wáár. Ik had er iets dergelijks als noot willen bijvoegen; maar ik vond de zaak te onbeduidend. Intusschen neem ik thans Uw woorden over, omdat zij mij uit het hart zijn geschreven: ‘Zoo ook indertijd over Troelstra's reis naar Duitschland. De dame, die het voor haar partijgenoot opnam, moge dan op de motieven van Mr. T's reis een ander licht geworpen hebben - de zaak, door U terecht aangetoond, - veranderde er niets aan, want Uwe vraag had dan veranderd kunnen worden in deze: Welnu, ging dan de Heer T. niet voor gezondheid of genoegen naar den Harz, mij goed - maar ik vraag U dan: Wâárhéén in het Buitenland brengen de misleide spoor-arbeiders hunne kinderen ter kostschool?’ - - ‘Oók die fanatieke Nijhuis-artikelen met de versjes tot slot: ““Niet met de waap'nen der barbaren, nòch kruit of degen strijden wij.” Ik zou vragen: Ei zoo, en waarom werd de Heer v.d. Goes veroordeeld? Waarom wil hij de “wapens hier” hebben; en waarom raadt hij den soldaten te schieten in de goede richting?’.... - - Uw eigen verstandige brief trouwens pleit zelf vóór mijn doel van onpartijdigheid. Want gijzelf schrijft dat gij geen ‘richting’ hebt, en: ‘dat gij overtuigd zijt dat de woorden van Agitator: “brave kerels” etc., niet in staat zullen zijn de slachtoffers een twééde maal te misleiden.’ Welnu, dan kan 't immers ook geen kwaad dat hij aldus schrijft; integendeel, het is juist goed dat de misleiding aldus, dóór zijn eigen geschrijf, in het licht worde gesteld! Dat is m.i. de ware ‘vóórlichting van het publiek.’ Uw ‘respect’ voor de ferme wijze, waarop die Christen-Minister de stakingsmoeilijkheden behandelde, kan ik allerminst deelen. - Ik vind een man die zóó zijn verleden verloochent, die 't eene oogenblik de ‘mannen met twee namen’ dien spotnaam geeft om daardoor de ‘kleyne luyden’ in den zak te kruipen, en 't andere oogenblik - als hij eenmaal op 't ministerieele kussen zit - diezelfde ‘mannen met twee namen’ in teedere vriendschap gebruikt om op hun schouders gedragen te worden tot de, voor een voormaligen burgerjongen, duizelingwekkende hoogte van een interview met gekroonde hoofden, die hem wel genadig een maal eten willen vóórzetten, ziet gij, ik vind dien meneer nu niet bepaald iemand om zoo'n groot respect voor te hebben. - - - Ik heb alleen respect voor beginseltrouw, (of ik 't met dat beginsel ééns ben of niet). - - Dat het een onredelijke uitval is van Agitator, den Bladen hun ‘betaald-worden’ te verwijten, ben ik met U eens. Mij trof indertijd bijzonder in het Boek van Anna Kaulbach ‘Tragedie’, (een soort tendenz-roman vóór het socialisme), dat zij den held, (een arbeider op een sigarenfabriek), laat ‘opleiden’ voor rekening van zijn rijkere, a.s. vrouw tot ‘bezoldigd propagandist’ vóór het socialisme. Juist, dáár hebt gij het! - De ‘meneer-socialisten’ laten zichzelf ervoor ‘betalen’ dat zij het volk opruien. En, daar in de werkelijkheid niet ieder arbeider op een sigarenfabriek een rijk meisje zal vinden, dat hem op die prettige wijze à la ‘Tragedie’ aan een meneer-positie helpt, zal het opruien van 't volk m.i. alléén dienen tot schade en ellende der groote meerderheid van 't volk-zelf: waarvan de minderheid uit hen profiteert door op hun schouders naar boven te klimmen en zich dóór hen ‘meneer’ en kamerlid te laten maken. Ik ben blij dat gij ‘een man zijt die de Holl: Lelie gaarne leest.’ Hoe méér mannen hoe beter. Dat geeft wrijving van gedachten en onderlinge opvoeding en steun!
- P.K. te A. - Ja; zendt s.v.p. ook de volgende artikelen geregeld. -
Regina. Den bewusten brief zal ik U terugzenden. - Ik geloof dat de schrijfster te véél vergeet, dat een Blad dat zeer vele abonnés heeft moet zorgen voor verscheidenheid. De eene leest graag een novelle, de andere een hoofdartikel, de derde polemiek. Haar eigen bemerking echter aan mijn adres, (over dat stukje voor mevr: Bouberg-Wilson) getuigt alweer: ‘Dat ze niet leest wat er staat.’ Want ik eisch volstrekt niet dat ‘God aan mij moet verantwoorden wat hij doet.’ Maar ik vind wèl, dat God niet kwalijk nemen kan, wanneer ik, onder die raadselachtige omstandigheden overal om mij heen, ervan afzie Hem een ‘liefdevollen’ ‘Vader’ te noemen. Neen, ik verlang geen verantwoording van God over zijn doen. Maar God kan, - wáár Hij zóó doet, - evenmin liefde mijnerzijds verlangen. En ik geloof ook niet dat er een God is, die zoo iets onlogisch verlangt. De dogma's maken zoo'n God, timmeren hem in elkaar. - Maar ik lees nergens, ook niet in den Bijbel, dat hij zóó is. - - - Regina, Regina, wat een booze uitval tegen die bewuste vrouw! Als gij haar zóó vindt, zal ik niet eens beproeven U tot andere gedachten te brengen. Ik geloof uit eigen ervaren, dat dergelijke besliste tegenzingevoelens toch niet zijn weg te nemen. Over 't al of niet sympathieke van iemands uiterlijk valt óók al niet te redetwisten. Bij U zal Uw afkeer van haar optreden en doen wel geïnfluenceerd hebben op Uw ongunstigen indruk van 't gelaat. - In elk geval is zij iemand die antipathieën en sympathieën beide opwekken kan; en dat is al een bewijs van een uitgesproken persoonlijkheid te zijn. Ja ‘décadence’ is inderdaad overal. Dat ben ik met U eens. En gaat gij nu volgen den raad Uwer correspondente, en ons in de Lelie iets van Uzelf geven? - Ik houd mij aanbevolen. - Dank hartelijk voor Uw vriendelijke brieven!Ga naar voetnoot*)
Cor. Uw stukje is aangenomen. - Dank voor Uw prettig, vriendelijk schrijven. Maar denk s.v.p. nog eens aan duidelijke letters. Gij schrijft zoo héél fijn en loopend. -
Colijn. - - Ik ben maar bang dat mijn lang stilzwijgen U nog versterkt zal hebben in Uw geheel-onjuiste vooronderstelling, dat ik een ‘ongunstigen’ indruk van U heb gekregen. En dat heb ik toch heelemaal niet! Ik vind het heel natuurlijk dat gij een dergelijke correspondentie niet gelezen wenscht door Uw huisgenooten. Alles wat gij mij vertelt van Uw eigen leven en moeiten, wekt in mij een diep meegevoel! En ik zal U vertellen wáárom. Gij zijt namelijk waarlijk niet de eerste of eenige, die mij aldus bekent het thuis niet te kunnen vinden om de een of andere reden. - En als ik zùlke brieven lees, dikwijls van vrouwen reeds ouder dan ik 't zelve nu ben, vrouwen, (‘meisjes’ noemt ‘men’ ze dan nog steeds,) die altijd nog maar ‘thuis’ voortleven moeten, afhankelijk van den wil van papa en mama (hoe goed die 't ook met hen meenen mogen,).... zie dan voel ik dat mijn eigen breed, vrij bestaan, al is het soms ook heel moeilijk geweest, zoo heel gemakkelijk is thans, neven dat van al deze aan handen en voeten | |
[pagina 77]
| |
gebondenen, van wie men zeggen kan: ‘Ze leven niet. Ze vegeteeren....!’ Maar ik geloof niet in het geneesmiddel dat de moderne vrouw vóórschrijft: ‘Zoek een betrekking, loop er uit, breek harten die U thuis graag willen behouden, stoot Uw naasten het brood uit den mond door mede te dingen naar een of andere betrekking die gijzelve finantieel niet zoo noodig hebt als zij, geloof in een talent of een roeping die gij niet hebt...’ In al dezen onzin van den tegenwoordigen tijd gelóóf ik niet. En ik kan U dus niet raden: ‘Doe zus of zoo.’ M.i. zijn er helaas heel veel moeilijkheden in het vrouwenlot waarvoor geen oplossing is. Mijn leven werd wat het is, ondanks, buiten, ik kan bijna zeggen, tegen mijn wil. - En daaruit heb ik voor mijzelve de conclusie getrokken, dat uit het leed, uit datgene wat ons soms bitter zwaar valt, nog soms heel veel goeds kan voortkomen; zoodat wij ten slotte zeggen: Hoe is het mogelijk dat mijn lijdensweg tot zulk een heerlijke oplossing leiden mocht! Maar, m.i., gaat het alleen dàn zoo, wanneer wij de dingen des levens zich vanzelf laten ontwikkelen, wanneer wij afwachten, en niet willen dwingen door liefdeloos egoïsme. - Zeg toch niet: ‘Er is niets waarvoor ik leef.’ Zie, ik kèn persoonlijk sommige alleenstaande vrouwen als gij die dat óók beweren. Maar, geloof mij: Dat is, in al de gevallen die ik ken, hun eigen schuld. Als ons hart zóó koud is, dat we niets vinden kunnen om lief te hebben, dan is het ook heusch maar goed dat niemand ons ‘noodig’ heeft, want dan zijn wij ook heusch niet geschikl tot liefde geven. - Ik heb altijd zoovéél dat ik liefheb. Onder de menschen, onder de dieren, onder de planten! Ik kom altijd tijd te kort in het verzinnen van 't een of ander, wat ik voor hen kan of wil of moet doen. Maar weet gij wat mij heel dikwijls, juist door zulke quasi naar liefde-zoekende vrouwen wordt gezegd: ‘Hoe kan je dáár nu lust in vinden’; of: ‘Hoe hèb je 't er voor over zóóveel moeite te doen.’ Enz., enz.! Zie, die zóó weinig denken aan, en overhebben voor anderen, hoe kunnen die verwachten dat anderen aan hen liefde geven en voor hen iets doen? - Ik spreek opzettelijk van de kleine dingen, omdat tot de grootere liefdebewijzen meer zelfopoffering noodig is, dan velen onzer bezitten. Maar, zoo gij die grootere liefde werkelijk in U mocht voelen, dan is er zeer zeker méér dan genoeg voor U te vinden om liefde aan te geven: verwaarloosde kinderen, vacantie-kolonies, ziekenverpleging, enz., enz.! Maar gij kunt niet van huis; schrijft gij! Goed, begin dan met de kleine dingen die gij in huis kunt doen, armenbezoek, lesgeven aan een of ander verwaarloosd kind; bovenal liefde betoonen jegens Uw huisgenooten! Zoo bereidt gij U voor tot een gróóter arbeidsveld dat U misschien nog later wacht. Ik ‘preek’, nietwaar? En in gedachten zegt gij misschien: ‘Die freule Lohman heeft makkelijk praten!’ - Lieve Colijn, daarin is iets wáárs; dat zei ik U reeds in den beginne van mijn correspondentie. Ik heb 't thans in al die dingen van zulk vrouwenlot als 't Uwe heel makkelijk. Maar ik voel juist dáárom te meer ervoor mee, omdat ik geen oplossing kan zien in de moderne-vrouw-richting, die m.i. leidt tot bittere désillusieën, tot man-nadoen, tot dor egoïsme. - Neen; ik geloof niet dat één zoon of dochter die een goede moeder bezat later van haar zal zeggen: Ze was ‘bekrompen,’ alleen omdat haar ontwikkeling wat minder ruim was dan de hedendaagsche. - Geloof mij ‘bekrompenheid’ heeft niets te maken met ‘ontwikkeling.’ Och, er zijn zoovele ‘ontwikkelde’ vrouwen juist tegenwoordig zoo droevig ‘bekrompen’...., van louter ‘ontwikkeling’!! Lees eens hoe Heine dacht over zijn moeder; lees wie Goethe's moeder was!! En zoo zou ik U zoovele voorbeelden kunnen noemen, van vrouwen, die, juist door hun huiselijke, vrouwlijke eigenschappen, zich de innigste vereering afdwongen hunner toch zéér ontwikkelde zonen of mannen. Ja, die eigenaardige opvatting die zeker soort Christenen heeft over 't Israëlitische volk, ken ik volkomen. Het geeft je van hen zoo'n gevoel alsof ze denken: ‘Heer ik dank U dat ik niet ben gelijk deze’ als je dergelijke farizeeën b.v. spreken hoort van ‘die slechte Joden die onzen Heiland kruisigden’ (net alsof zijzelf zulke brave-Hendriken zouden zijn geweest!....)
Maria D. - Ik begin met het slot van Uw brief. Tegen het college-loopen van meisjes heb ik namelijk, an und für sich, niets, als U dat kan geruststellen. Maar zulke dingen laten zich niet als afzonderlijke feiten bespreken. Uit het college-loopen volgt heel veel, waartegen ik wel heb; b.v. van huis-zijn als men thuis nóódig is, zich onvrouwlijke manieren en dito-praat aanwennen, zich slordig kleeden, veel te veel geloof hebben in 't bitter-béétje dat men léért, (want och, alle ‘weten’ is nog maar zoo heel weinig), enz., enz. Als gij college-loopt omdat gij uit maatschappelijken nood een betrekking moet zoeken, dàn geef ik U gróót gelijk. Maar, als gij 't doet ‘omdat gij met zoovelen zusters zijt en U dus thuis verveelt,’ och dan vind ik 't net even nuttig of onnuttig, als wanneer gij gaat flaneeren langs de winkels, of taartjes gaat eten! Alleen zijn de schaduwzijden in 't laatste geval weer anders, dan in 't éérste. Maar schaduwzijden heeft èlke uitspanning. En ik stel een college-loopende nietsdoenster zedelijk niets hooger, dan een wereldsch flirt-meisje! Gij zegt dat gij tot de categorie behoort der meisjes die niet behoeven te werken voor hun brood; maar dat gij het toch wilt doen, omdat Uw ouders dat goedkeuren, en gij geen ‘beuzelachtig’ bestaan wilt leiden. Zie eens, lieve Maria, nu kom ik van 't algemeene, wat ik hierboven U schreef, tot Uzelf, in Uw bijzonder geval. - Als gij met de volle instemming Uwer ouders, uit bepaalde begeerte, en, omdat gij geen ander, ‘beuzelachtig’ bestaan wilt leiden, dezen weg van college-loopen en een betrekking kiezen inslaat, welnu dan spreekt het vanzelf dat ik, die U niet ken, mij daarmee niet zal bemoeien. Voor Uw geluk is die weg dan waarschijnlijk de beste. Maar dring niet op aan anderen, dat Uw bijzonder geval ‘de’ weg is voor iedereen. Want ‘de’ weg, die de natuur met het gewone vrouwmenschje vóór heeft, is m.i.: van haar te maken een vrouw voor den man, en moeder van kinderen (en daartoe is collegeloopen een heel ongeschikte opleiding; en de kookschool of huishoudschool een veel betere!) Gij zegt dat ik 't huiselijk geluk zoo hoog stel, en zoo'n banaal huwelijk dus niet zou willen. En daarin hebt gij gelijk. Maar, omdat ik nu zoo ben als ik ben, volgt daaruit geenszins dat alle vrouwen zooveel echte huwelijksliefde nóódig achten voor hun huwelijksgeluk als ik. De meerderheid hunner is als Durchschnitts-getrouwde-vrouw gelukkiger, tevredener, en minder zenuwziek, dan de Durchschnitts-ongetrouwde vrouw. En met den Durchschnitt moeten wij rekening houden, niet met mij, of met een ander die uitzondering is. Wanneer 't nu dus voor den Durchschnitt gelukkiger is te trouwen, dan vind ik de tegenwoordige richting, die het aankomende jonge meisje letterlijk wijsmaakt dat ze als ongetrouwde man-vrouw 't gelukkigst zou zijn, die haar africht op een ‘betrekking,’ (als ze 't niet nóódig heeft), en daardoor de gelegenheid ontneemt om bekwaam te worden in huiselijke deugden, een onding voor haarzelve èn voor de maatschappij; - een richting die zich wreekt in zenuwziekte, verbittering, dèsillusie, overspanning tegen haar dertigste jaar en daarboven! - Uw vergelijking met de zonen des huizes gaat niet op. Juist omdat de man 't geld verdient in 't huishouden, dat de vrouw verzorgt, juist dáárom is er niets onbillijks in dat óók een rijk jongmensch léért voor een of ander vak. Een rijk jongmensch, die niets uitvoert, is een gruwel. Kom maar eens kijken naar 't Haagsche high-life! - Maar, wanneer een meisje niet behoeft te werken om den broode, dan vind ik 't al heel onnuttig dat zij anderen, die 't wel moeten, berooft van hun inkomen, door goedkoopere lessen te geven dan deze 't kunnen doen, of door mede te solliciteeren naar karig-bezoldigde betrekkingen, etc., etc. Ik heb U mijn meening ronduit gezegd. - Ik herhaal, ik ken U niet; gij zijt misschien inderdaad een der uitzonderingen. Daarom spreek ik niet van U persoonlijk, maar in 't algemeen. | |
[pagina 78]
| |
Dan: K. te W. - Ik dank U zeer voor Uw vriendelijk schrijven, en deel U mede dat de uitgever inderdaad mijn portret wenscht te geven aan de Lelie-abonnés; zoodat daarmede aan Uw verlangen wordt voldaan, (nog in dezen Jaargang).
Cum Deo. 't Spijt mij erg dat ik Uw bezoek, of liever gezegd het plan daartoe, misliep. - Uit het feit dat mijn artikel over Chr:-Sport en Kwakzalverij door zoo veel andere Bladen is overgenomen, hebt gij wel kunnen zien dat de zucht om bij ‘waarzegsters’ te gaan inderdaad niet alléén in Parijs voorkomt. Ik hoor graag eens bij gelegenheid van U, wat gij vindt van: ‘Het heilige Weten.’ Uw opinies zijn zoo zelfstandig. Daarvan houd ik. - Neen, ik vind 't heelemaal niet ‘klein’ in Uw geval, dat gij onder pseudoniem schrijft. In uw geval deed ik het zeker. Ik vind het alleen maar ‘klein’ onder pseudoniem anderen aan te vallen, of zoogenaamd ‘moedige’ dingen te zeggen; waarin, onder pseudoniem, volstrekt niets ‘moedigs’ is, maar juist lafheid. Lieve mevrouw, wat is dat een ware opmerking van U: ‘Ach wat zou ik graag een “madeliefje” zijn. Dan had men niet altijd hinder ervan onbegrepen heen te gaan terwijl anderen ons voor zoo hoog en zelfvoldaan aanzien, en wij inwendig juist gevoeliger zijn dan de anderen.’ Neen, ik vind het niet ‘aanmatigend’ dat U 't gevoel hebt van mij te begrijpen. Dat gevoel heb ik van U ook, uit Uw brieven. Van daar dat ik b.v. dit bovenstaande zinnetje van U overnam. ‘Lieve’ menschen, (wat gij ‘een madeliefje’ noemt), hebben 't zoo heel gemakkelijk. Ze lijken ‘lief’, uit een gebrek aan diep gevoel; waardoor ze nooit in hartstochtelijke verontwaardiging kunnen geraken. De meeste ‘lieve’ menschen echter zijn op den keper beschouwd veel gróóter egoisten, dan menig oogenschijnlijk driftig of bij-de-hand mensch. Gij maakt mij nieuwsgierig, door te zeggen dat gij ‘zooveel hebt te schrijven’.... op een carte de correspondance. - Ja ‘Zwaardlelie’ was zoo'n kwaad idee niet. Maar ik vind den héélen naam léélijk! Wel neen, van kwalijknemen over die onschuldige opmerking (‘feuilletonlectuur’) is geen questie. - Behalve van U, ontvang ik van nog meer R.K. 't bericht dat, volgens hen, een zoo jong kindje steeds naar den hemel gaat. Nu, ik ben grootgebracht bij een andere leer; en ik herinner mij nog steeds een zekeren winter toen een familielid bij mijn broer en mij de ouderzorg waarnam, terwijl mijn ouders in het buitenland vertoefden. Dat was een vreeselijke winter; want, hoewel zij 't goed meende, maakte zij mij voortdurend bang voor mijzelve door haar hel- en hemelverhalen!! - Ik kon maar niet goed genoeg-wezen naar mijn eigen kinder-fantasie. (Kinderen beoordeelen zich zelf zoo rechtvaardig). ‘En dus zou ik zeker naar de hel gaan als ik ineens stierf....’ Zóó martelen zulke domme volwassenen soms uit ‘goedheid’ kinderhersenen....
Aman. - - ‘Waarom gij zoolang moest wachten?’ Ja, eigenlijk ligt daarin een compliment voor U. Ik dacht: ‘Aman ken ik nu al als een verstandige, beredeneerde vrouw, die wèl weet dat ik een massa te doen heb, en heel veel brieven moet beantwoorden, etc. etc.! Aman zal dus wel geduld hebben....!’ Eigenlijk vermoedde ik óók niet dat Aman zoo'n ‘dorst’ had naar ‘lafenis’ van mijn hand; omdat ze mijn drankjes eens een paar keeren heel bitter vond, en mij, toen verontwaardigd háár receptjes wou opdringen.... En daar komt nu gisteravond Uw zoo aardige brief, waaruit ik weer zag, wat ik van 't begin af gevoeld en U al meer geschreven heb: Wij zijn verwante zielen; en dáárdoor komt het misschien juist dat wij nu en dan 't zoo met elkaar te kwaad kregen. Uw eigen uitlegging in dat opzicht kan ik heelenal návoelen. Mij gaat het zelf ook zoo. Als ik van iemand véél houd, kan ik ook geen vlekje op hem of haar zien, zonder er intens onder te lijden. Maar, voor de betrokken persoon is zoo'n liefde toch eigenlijk te vééleischend! Hij of zij kan toch immers niet volmaakt zijn. En bovendien: wij ook kunnen ons vergissen, en aanzien voor een vlekje wat eigenlijk nog geen vlekje is, als we maar alles ervan afwisten! Nu lees ik Uw éérsten brief weer eens over, en ontmoet daarin Uw verhaal van dien dominee, die U al ‘verweten’ heeft, dat gij ‘op mij gelijkt’ - Gij ziet dus wel dat ik mij daarin niet vergiste. Het spijt mij wel voor Uw vriend, den bewusten dominee, dat gij U schuldig hebt gemaakt aan een zòo misdadig iets van ‘van mij te houden,’ en ik kan mij voorstellen dat hij, van zijn standpunt, zijn explicatie: ‘gij gelijkt op haar,’ een krasse bestraffing vond! - Wat zal ik er aan doen? - Als ik onder 's mans gehoor kom, leer ik mij misschien ‘beteren,’ en word nog: wie weet hoè ‘lief.’ - Maar nu, zonder gekheid: Ik ben heusch bang dat gij door dat lange wachten méér hebt tegemoet gezien, dan ik van plan ben U te geven. Ik had U in hoofdzaak alleen te danken voor Uw brief van 24 April, omdat die mij zooveel genoegen deed na al het vroegere. En dan heb ik Uw opmerking daarin te beantwoorden, als zou het onbillijk zijn het den Christenen kwalijk te nemen, wanneer hun handelingen niet altijd christelijk zijn ‘omdat ik niet weet hoeveel strijd er aan vooraf gaat inwendig.’ - Gij schrijft dit, naar aanleiding mijner woorden: ‘Ik wil mij niet naar Christus noemen als ik niet handel naar zijn voorschriften.’ - Maar die zin van mij hebt gij verkeerd begrepen. - De struikelingen en zonden van christenen-, ieder-voor-zich, hebben zij-zelf-alleen te verantwoorden. Ik bemoei mij niet met personen, maar met de christenmaatschappij, de christen-wereld, als gehéél genomen. En dan zie ik rondom mij dat de zoogenaamd-christelijke staat, en de zoogenaamd-christelijke wereld-orde niets meer geméén heeft met de leer van den Christus, naar wien ‘het’ Christendom zich durft noemen. Daarom vind ik het leugen en huichelarij te spreken van een ‘christelijke regeering,’ en van een ‘christen-maatschappij.’ De personen-zelf laat ik buiten beoordeeling. Een iegelijk zij in zijn eigen geweten verantwoord. Maar ik voor mij vind het onzinnig mij-zelve een ‘Christen’ te noemen, wanneer de basis van mijn geheele leven niet is die van het leven van Christus-zelf (volgens den Bijbel.) Neen: zelfmoord is inderdaad m.i. niet altijd: ‘laf.’ - M.i. is dat weer een dier talrijke leugentjes, die de menschen hebben uitgevonden om zichzelf wat wijs te maken! Als ik b.v. een ongeneeslijke, voor anderen afzichtelijke kwaal heb, die mij doemt vreemde, b.v. gehuurde verpleging, tot last te wezen, dan durf ik mij misschien niet eigenhandig verlossen van al die ellende. Maar, inplaats van dat ronduit te bekennen, klinkt het immers véél prachtiger, als ik dan uitschreeuw dat juist mijn zelfmoord in zoo'n geval ‘laf’ zou zijn, en ik dus blijf leven, niet uit angst voor den dood, maar uit ‘heldenmoed’! - Of wel, als ik schande heb gebracht over mijn gezin, zoodat ik eigenlijk 't beste deed hen van mijn tegenwoordigheid te verlossen door den dood, dan klinkt het veel waardiger te verzekeren, dat zelfmoord ‘laf’ is, en mijn vrouw en kinderen te laten zwoegen om mij er nog bij te onderhouden, inplaats van éérlijk te verklaren: Ik durf niet de hand aan mijzelve slaan - - Voor geloovige menschen wordt de zaak anders. Wie eenmaal vast gelóólt dat God ons hier op aarde een bepáálden levensduur aanwijst, die mag natuurlijk niet eigenhandig dien levensduur verkorten. - Wat mij betreft, ik acht zelfmoord geoorloofd; maar alleen dan wanneer wij er onzen naasten géén verdriet meer door doen. Zoolang er nog menschen zijn die mij zóó liefhebben, dat ik door een vrijwilligen dood hen diep grief, en hun leven verwoest, zoolang mag ik, onder geen omstandigheden, mijn eigen wil boven hun geluk stellen. Maar ik acht het de hóógste onderlinge liefde wanneer die menschen, terwille van mij, hun verlangen om mij van den dood terug te houden zouden kunnen ter zij zetten; m.a.w. wanneer de zelfmoord geschieden kan met onderling goedvinden, (b.v. in geval eener pijnlijke of afschuwelijke, ongeneeslijke ziekte). Juist dáárom frappeerde ook mij, evenals U, de mooie opvatting van Klein-Broertje van Gustaaf af Geyerstam; waarin de moeder, na den dood van haar kind, vrijuit bespreekt met haar man: de zelfmoordgedachte; en hij haar, ondanks, neen juist dóór zijn groote liefde tot haar, vrij laat om heen te gaan. - Dat een vroegere generatie door ‘plichtbesef’ werd | |
[pagina 79]
| |
weerhouden zich van kant te maken, geloof ik zéér zeker. Maar plichtbesef berust dikwijls op onjuiste opvattingen. En dat het b.v. van ‘plichtbesef’ getuigt, als men o.a. geheel alleen is overgebleven, en met een jammerlijke kwaal voortsukkelt, in een ziekeninrichting of ziekenhuis, tot last, dikwijls tot onkosten van anderen, dat wil er bij mij niet in! Wel begrijp ik de opvatting van Uw vriend, den Pastoor, van zijn R.K. standpunt. - - Nu zie ik vóór mij Uw tweeden brief. En ik voel mij dankbaar, en een béétje beschaamd! Dankbaar om wat gij schrijft; en wat ik zoo weinig, juist van U, had gedacht of kunnen vermoeden ten mijnen opzichte; en een beetje beschaamd omdat ik bang ben dat ik zóóveel vriendelijke woorden niet geheel verdien. - Ik geloof niet dat ik op den inhoud van dien Uw laatsten brief, laatste bladzijde, veel zal ingaan. Hij is daarvoor te teer en te intiem. Door die bladzijde voelde ik 't méést dat wij verwant zijn; want Uw gevoel voor die U lief zijn en 't mijne stemmen gehéél overeen. Wilt gij mij eens schrijven of er inderdaad iets in mijn antwoord geweest is, dat Uw ziel aanraakte zooals gij 't hebt gehoopt? - - De bewuste zending wil ik heel graag voor de Lelie gebruiken. -
T. te Amsterdam. - Dank voor Uw vriendelijk schrijven. Ik geloof eigenlijk dat gij en ik elkaar misverstonden, en wij 't niet oneens zijn in den grond; want gij redeneert over den slechten rechtstoestand der vrouw in een ongelukkig huwelijk. En dáárin geef ik U in hoofdzaak gelijk. Uw stelling is: ‘Kunnen die voorvechtsters der vrouwenbeweging niet, als gevolg harer teleurstelling in het huwelijk, zich in de vrouwenbeweging geworpen hebben?’ - O, ja zeker! Maar dáárin zit 'm juist het geváár. Want, omdat er hier en daar een vrouw, met of zonder eigen schuld, ongelukkig-getrouwd is, mag zij daarom nog niet gaan zeggen: ‘Het’ huwelijk is een désillusieerende zaak, die men aan ‘het’ jonge meisje moet ontraden. Voor de meesten is het huwelijk beter voorbehoedmiddel tegen zenuwziekte en désillusie dan het moderne-vrouw-spelen! En daarenboven voldoet zij gewoonlijk in 't éérste geval daarmee aan haar natuurbestemming van voortbrengen; terwijl het láátste tegennàtuurlijk blijft. (Ik bedoel; het steriel-zijn.) Met U geloof ik, dat er voor de gehuwde vrouw aan de wetten veel ontbreekt; of 't veranderen der wet echter doenlijk is, betwijfelen er méér dan ik. Wetten blijven, zooals alles, onder alle omstandigheden onvolmaakte dingen. - Op één ding moet ik tegenover U nog eens opnieuw den nadruk leggen: Ik maak een beslist verschil tusschen de feministe die, door den nooddwang van zelf-onderhoud, werkt voor haar dagelijksch brood, en de feministe-leegloopster, kunstdoenster, of quasi-geleerde-vrouw, voor wie óók haar feminisme maar spielerei, modezucht is, en niets anders. De éérste moet min of meer feministe worden, door de omstandigheden ertoe gedwongen; de tweede behoeft het niet te wezen, en doet er aan méde, alleen ‘omdat ze wat te doen wil hebben.’ -
Nellie H. - ‘Ik ben zoo benieuwd te hooren wat U van “Geloof” zegt.’ - Dezen zin copieer ik letterlijk uit Uw brief, omdat ik heelemaal niet kan nagaan welk: ‘Geloof’ gij bedoelt. Een boek, een opstel, een stuk? Ik weet niet waarop Uw vraag slaat, en houd mij voor toelichting aanbevolen. - Ik geloof niet dat mej: N. zich ‘socialiste’ noemt. In elk geval kan ik mij best begrijpen dat men van iemands persoon zóóveel houdt, dat men hem of haar een ‘richting’ kwijtscheldt, die men in àndere personen een ‘gruwel’ vindt. Dat is een algemeen-menschelijk iets. - Mijn portret komt te zijner tijd in de Lelie. Uw denkbeelden over ‘vrije-liefde’ deel ik; maar óók Uw andere opmerking beäam ik, dat een vrij-huwelijk onbestaanbaar is in ònze maatschappij. - De meerderheid van 't menschdom heeft m.i. den wettelijken band nóódig, en zou anders vervallen tot grove onzedelijkheid. De oppervlakkige tendenzvoorstelling in Zola's Travail is onzinnig van onwaarheid! Ja, wat gij wel eens hebt hooren zeggen: dat een huwelijk de veiligheids-voorwaarde is om niet na een tijdje in den steek te worden gelaten door den man, is een fraaie theorie die ik ook menigmaal hoorde verkondigen! Maar gij kunt er gerust zeker van zijn, dat heel veel vrouwen en heel veel mannen, beide, over liefde en huwelijk heel weinig ‘hoog’ denken. De ‘hoogdenkende’ menschen zijn uitzonderingen, juist óók op dat speciale punt. En liefde, verliefdheid, zinnelijkheid, en begeerte zijn zoovele woorden die, op bedroevende wijze, worden verward en vermengd tot één onsmakelijk geknoei. - Gij ziet dat gij niet eens heel lang hebt behoeven te wachten op antwoord. -
Mevr: J.v.M. geb. G. te V. - Dank zeer voor Uw vriendelijk schrijven. Veel genoegen in Parijs! En beterschap met Uw gezondheid! - Lieve mevrouw, de drukproeven gaan door de hand van den corrector. Als gij zelf ze wilt nazien, schrijft 't mij dan maar; dan zend ik ze U voortaan. - Dank voor al Uw lieve woorden. Dus, tot in September!
Vraag: Aan Barthold en aan N.N. te G. Zijn Uw brieven voor mij persoonlijk bestemd, of voor de rubriek: Ingezonden stukken? Ik vind Uw toelichtingen over machineschrift, (naar aanleiding van Cath: Eck's Hoofdartikel,) van algemeen belang; en ik stel U voor ze te mogen afdrukken voorzoover ze zich daartoe leenen. Ik wacht daarop Uw nader bericht. Uw brieven beantwoord ik voor het overige later in de correspondentie. - -
Joop. Hartelijk dank voor de phot: - Volgende Lelie verdere beantwoording van Uw brieven. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Overgebleven correspondentie.Eius. - Barthold. - Moedertje. - Mevr: E.W. te B. op B. - J.B.N. te S. - Bets C. te H. - Joop. - G.W.E. te Z. - Abonnée. - Hettie. - Henri v. W. - Annie W. te H. - N.N. te G. - Gerrie. - Bonaventura. - H.H. te S. - Climatis - Huisvrouw. - Frada. - Greta. - Iris. - Erika. - Mevr: Ld. te A. - Jeanne B.W. - Willy. - Joke. - Ingeborg. - Jan. - No. 114. - Armida. - K.S. te R. - C.C. - Jomana. - Anna te Hilversum. - Mevr: C.T. geb. G. te B. - Nannie van Wehl. - Clara te Frankfurt. - J.L. te A., en de nagekomene die niet afzonderlijk worden vermeld.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen.Den inzender van het bijzonder-aardige versje (postmerk Haarlem) verzoek ik mij zijn naam te willen noemen. Ik zou het versje gaarne afdrukken, maar, uit principe, moet ik den naam weten. Ik dank hem in elk geval zeer.
C.C. Uw stukjes komen denkelijk in het a.s. nommer. |
|