Het hofken der geestelycker liedekens(1577)–Anoniem Hofken der geestelycker liedekens, Het– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wilt vrolijck sijn al ist wat pijn] Een gheestelijck Liedeken. Op die wyse. Het sal dit iaer noch somer syn, &c. Wilt vrolijck sijn al ist wat pijn, Om het cruys en wilt niet trueren: En hout v fijn, int cruys termijn Denckt dat niet lanck en sal dueren: Wij sijn haest ontslaghen van desen Het cruys maeckt iolijt Dus v hier in verblijt Het cruys moet ghedragen wesen. Als ick eens denck des cruycens schenck Hoe sou ick den moet ontgeuen Voort cruys ghekrenckt, staet ons den wenck Vant rijck vant eewich leuen Wij sijn. &c. [pagina cxcviij] [p. cxcviij] Het cruys valt swaer, die alleen daer Sijn hert op set, sijn sinnen Die dencken maer, op Godts voetstappen claer Sietmen het cruys beminnen Wij sijn &c. Het cruys seer crachtich den vyant seer machtich Heeft allen sijn macht benomen: En weest dan niet clachtich, maer weest gedachtich Dat v weluaert hier door is comen Wij sijn &c. Die vrinden des heeren, tot onser leeren Wat hebben sij al gheleden Ompt cruys te eeren, met vrolijckheyt zeere Soo hebben sijt aen ghebeden Wij sijn &c. Met watten iolijt, hebben voor desen tijt Gods vrienden haer cruys ghedraghen: Brant mij hier wt Augustinus seyt, Spaert mij ten eewighen daghen Wij sijn &c. Die niet en lijt, hem niet en verblijt, Wilt vromelijck dan strijden Het cruys maeckt quyt die sonden wijt Int cruys wilt dan verblijden Wij sijn &c. Segt dan met mij, fijn die noch vroom sijn Wilt mij heer hier castyen Lieuer seynt mij hier pijn, voor die sonden mijn Op dat ick mij na mach verblijen Wij sijn &c. [pagina cxcix] [p. cxcix] Die dit heeft gedicht, sijn hert was hem seer licht Al lach hij op sijn bedde Daer en is geen gewicht, dat een hert gesticht Van Gode scheyt dat was sijn rede Wij sijn haest ontslaghen van desen Het cruys maect iolijt, dus v hier in verblijt Het cruys moet ghedraghen wesen. Vorige Volgende