Het hofken der geestelycker liedekens(1577)–Anoniem Hofken der geestelycker liedekens, Het– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Een goet man had een dochterkijn] Een gheestelyk Liedeken van die verloren siele. Op die wyse: een Ridder &c. Een goet man had een dochterkijn Die had hij wtuercoren Sij en wou hem niet ghehoorsaem sijn Dies had hij grooten toren. En dat was Godt den vader goet Hij maeckten smenschen ziel seer schoone Hij settese int dat paradijs Den Coninck vanden troone. Doen den vyant dat vernam Dat had hij alsoo noode Hij gaf der zielen dien raet Dat sij bracht tghebot van gode, Doen nv den vader dit vernam Dat alsoo was ghevaren Noyt mensche al in den hemel en quam Binnen vijfduysent iaren. Die sone Godts sprack vader mijn Ick heb soo grooten verlangen Nae die edel siele mijn susterkijn Die den vyant heeft ghevanghen. Die vader sprack sone mijn Wilt ghij daer nae gaen dalen Soo moet ghij lijden druc en pijn In alsoo grooter qualen. Och vader ick ben daer toe bereet [pagina cxliiij] [p. cxliiij] Sprack hij wt rechter minnen Om haer te lijden druck en leet Mocht ickse wederom vinden. Tot Nazareth dat hij ierstmael quam Daer vont hij een maghet ghepresen Die ierste herberghe die hij daer nam Lof moet haer altijt wesen. Uan daer tooch hij tot Bethleem waert Met soeter vrolicheden Hij sochtse wel xxxiij. Iaer Omtrint Ierusalem der steden. Noch en vant hij die siele daer niet Dies had hij grooten dooghen Hij sochtse in alsoo grooten verdriet En met weenenden ooghen. Hij en vant die siel daer niet Die hij soo droeuich sochte Hij wilde ten berch van Caluarien gaen Oft hijse daer vinden mochte. Doen hij op den berch van Caluarien quam Hij en heeftse daer nelders vonden Des cruycen boom die hij opclam Tot dier seluer stonden. Hij riep met stemmen ouerluyt Och wtuercoren vrindinne Hoe mach dit comen, en hoe mach dit sijn Dat ick v nergens en vinde. Hij riep met stemmen alsoo hoogh En alsoo ouerlijcke seere Dat sij ontspranck, daer sij lach en sliep [pagina cxlv] [p. cxlv] Sij sprack o broeder, och heere. Och wat es doch den wille van dij Gheminde broeder vercoren Niemant en mach doch behoeden mij Want ick moet blijuen verloren. O lieue suster dat doet mij pijne groot Nv hoort nae mijn verclaren Al sou ic voor v steruen die bitter doot Soo moet ghij met mij varen. Och heere ic ben in alsulcken noot Ick ben in alsulcken lijden Ten sij dat ghij sterft voor mij die doot Soo en mach ick mij niet verblijden. Och suster seyde hij dats geerne gedaen Doen riep hij met stemmen schoone Och vader het is nv al voldaen Ontfanckt ons in uwen throone. Aldus wert des menschen siel verlost Van Iesus onsen Heere gepresen Het heeft hem sijn dierbaer bloet ghecost Loff moet hem altijt wesen. Vorige Volgende