't Amsterdamsch hoerdom
(1976)–Anoniem Amsterdamsch Hoerdom, 't– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
't Amsterdamsch Hoerdom.'t WAs in den aanvang des Winter, wanneer ik van Rotterdam, myn gheboorte en woonplaats, na Amsterdam treckende, om eenige dingen aldaar te verregten, in de Schuyt van twee Jongengen, die volgen de kleedingen sprak wel inboorlinge geleken van de laatstgenoemde plaats, so dapper van de Speel en andere Huisen van dat fatsoen hoorde praten dat ik bestoot, zoo haast ik myn zaaken beschikt soude hebben, de nieuwsgierigheyd, welke dese praat weer op nieuws in my opgeweckt had (want ik had alreets voor heen verscheidene maalen van deese dingen | |
[pagina 2]
| |
hooren spreken, en zelfs ook al in de wil geweest een reisje derwaars aan te stellen) te voldoen, en alles te gaan besien, wat deese groote Stad van dusnanige huisen binnen haar muuren besluit. Maar ik heb naderhand wel bevonden, dat men meer als twee gantsche maanden werks zoude hebben, zoo men ondernemen wilde uyt te voeren, 't gheen ik in mijn geest besloten, had; en dat men in zulck een gheval noch niet anders zou behoeven te doen, als maar van huis tot huis te loopen, zonder op ieder plaats langher stil te staan, als 'er van nooden is om een glas wyns na binnen te zenden. Hier over zat ik noch in diepe ghedagten, wanneer ik een van de twee tegen sijn makker stilletjes in 't oor hoorde segghen (want ik zat recht tegen over hen, en geliet my wel vast te slaapen) dat ze nu recht van pas weer t' huis zoud en | |
[pagina 3]
| |
komen, vermits hy niet twyfelde of de Meid zou al uit Braband wedergekeert zyn. Wel wat zouse daar dog uitregten, vroeg den ander? Hoe! weet ghy dat niet hernam den Eerste; zy zal 'er vier van de Mooyste Meysjes van daan brengen, die 'er te vinden zyn, in welcker plaats zy vier anderen, die t' Amsterdam wat t' oud beginnen te worden, met zich ghenomen heeft. 't Zullen puure Engeltjes weezen, na de verzeekering, welke men my daar afgedaan heeft; ende de Waardin twyfeld niet, of zy zal 'er binnen de tydt van een maand wel een duyzend guldens of anderhalf mee overhaalen, want zy hebben de naam datze meesterlyk dansen, uitsteekend zingen, en zoo afgryselyk zuipen konnen, dat de beste Duitscher daar syn broek by zal moeten leggen. Zoo se uitsteekend in dese drie dingen zyn, voerde zyn makker hem te gemoet | |
[pagina 4]
| |
moeten 't al oude paarden Wesen; want men ziet zelden een Dochter, welke eerst aan den dans gekomen is, die zich soo deftig op het zuipen verstaat; de gewoonte moet hier 't meest toe helpen, wat d' andere twe dingen belangd, daar wil ik niet af spreeken, want het zingen heeft iemand dikwils uit de natuur, en 't dansen kan men door eenig voorval ervaren in geworden zyn. Maar, hernam den geen die 't eerst gesprooken had, wat kan het ons scheelen , of 't oude paarden zyn, laatse dat wesen ter plaatse, daarse lang onder de man, gegaan hebben; ten minsten zullen ze 't Amsterdam nieuw wesen, want geen van vieren heeft 'er ooit haar voeten gehad, en 't is genoeg om voor noch half maagd te passeeren, als men op een plaats komt, daar men van niemand gekend is. Wat my belangd, voegde hy daar by, 'k moeter de proef af hebben, ze | |
[pagina 5]
| |
zyn dan oud of jong. 'k Zal 't u niet beletten, zei den ander; maar eer ik 'er mee vermeng, zal ik ten minsten moeten sien of ze 't waardig zyn. 'k Wil wel bekennen, dat dese praat myn nieuwsgierigheid verdubbelde (want ik had een groote begeerte om dese Brabansche Engeltjes te zien) en dat ik wel honderd maal wenschte, dat de schuit al t' Amsterdam mocht gekomen zyn. Ondertussen leende ik myn ooren weer op nieuws; doch de Messieurs in een ander praatje, en vervolgens in slaap geraakt zynde, meende ik my ook tot rusten te begeeven, daar ik nu al zoo lang den schyn van gemaakt had; maar de redenen, welke ik gehoord had, maalden my zoo geweldig door 't hoofd, dat de Slaap-God voor die tyd gants geen vermogen op my had. Met het aanbreeken van den morgen vonden wy ons t' Amster- | |
[pagina 6]
| |
dam, 't geen ik al een uur vyf of ses met myn gedaehten betreeden, had, en daar ik nu niet zoo haast ghekomen was, of ik wendde zulk een vlyt aan, dat ik binnen drie daghen alles beschikt had, 't geen soo veel was, dat ik 'er anders wel ses mee toegebracht soude hebben; maar de begheerte om myn voorneemen te volbrengen had my, gelyck een anderen Mercurius, wiekjes aan de voeten ghebonden. Dewyl ik my nu soo geweldigh gehaast, en myn lichchaam naauwelyks tydts ghenoeg tot rusten vergund had, viel ik op den avond van den darden dag, wanneer ik ontrent ses uuren na bed ging, om des anderen daags te frisscher te zyn, so vast in slaap dat de slag van soodanigh een Bombe, als Barend in Groeningen gooide, al had se selfs nevens myn bet komen neervallen, niet machtig ghenoeg gheweest | |
[pagina 7]
| |
soude zyn om my t' ontwaacken. Na gissing had ik ontrent ander-half uur met het droomen van de vreemdste dingen des weereldts, doch die echter altemaal op het geen sloegen, daar myn gedagten nu drie dagen lang over gemaald hadden, bezig geweest, als ik een jong mans-persoon, rysig van gestalte, in myn kamer sagh komen. Zyn kleet was van een koleur, dien ik niet beschryven kan; want het was een mengelmoes van alderhande koleuren onder malkander, op syn hooft hat hy een groote paruik, by na op soodanig een wys gekrult, als men die van de Nijd verbeeldt, want die hairen waren soo dick, dat men se met fatsoen voor kleyne slangetjes sou hebben konnen neemen, sijn kruin wierd bedekt door een hoed van een ongemene hoogte, even gelyk men in de voorige tyden placht te draagen. Terstond | |
[pagina 8]
| |
trad hy na myn bed, en hebbende my by den arm gevat; Staat op, zeide hy, zoo gy sien wild, daar gy zoo begeerig na zyt. 'k Zag hem eens over dwars aan, en vroeg hem vervolgens, wie hy was, en van waar hy kwam. 'k Ben, gaf hy my ten antwoord, den Bevelhebber der onderaadtsche Geesten, die van Pluto gesteld zyn, om hem rekenschap te doen van alles, wat 'er in de Huizen omgaat, daar men gemeene Vrouwen houd, en aan welken de zorg bevoolen is van aldaar kyveryen, gevegten, Gods-lasteringen, en om kort te gaan, alle gruwelen te doen ontstaan, die tot vermeerdering van ons Ryck konnen dienen. Haast u derhalven, vervolgde hy, want ik zal u in een onzichtbaren staadt alles doen zien, dat 'er in Amsterdam, voor zoo veel deese dingen betreft te zien is; en om u te beeter van alles, wat gy ziet, t' onderregten, | |
[pagina 9]
| |
sal ik u de kragt mede deelen van te konnen spreeken, zonder van iemand gehoort te worden. Deese soo schoone gelegentheid wilde ik niet verwaarloozen, en derhalven, na my docht, terstond te bed uitgesprongen zynde, maakte ik my gereed om deesen potantaat over al te volgen, waar hy my soude willen lieden. Na dat wy een wyltje in de duysternis gewandeld hadden, kwamen wy op een plaats, daar ik een menigte van Moolen-steenen zag staan, en hier een breede straat ingegaan zijnde, op welker hoek een Kerk stond, traden wy in een voorhuis, 't geen redelyk wel gestoffeerd was; invoegen ik my inbeelde, dat 'er eenig aansienelyk Burger in woonde. 'k Vroeg myn Leidsman derhalven, wat wy hier zouden maaken, Dit is het vermaardste huis, zeid hy my van alle de geenen, daar men Muzikan- | |
[pagina 10]
| |
ten houd. Hoe kan dat weezen hernam ik, daar ik hier noch kannen noch glaasen zie; en 't is die manier immers in de Herberghen, die ten toon stellen, om de luiden daar door te betoonen, dat men 'er drank voor gheld kan krygen. 't Gaat hier heel anders, zeide hy my; die lantaarn, welke gy daar aan de post van de gang ziet hanghen, beteekend genoegsaam dat 'er iets anders als een Burger in woond. Wel wat doet die Meyd daar te zitten, vroeg ik vorders? Die is daar gesteld, antwoordde hy my, om op te passen, dat 'er geen goederen gestoolen moogen worden. Vervolgens gingen wy door een lange gangh, aan welkers einde ter rechter hand een groote kamer stond; waar van de verdieping soo laag was, dat 'er een groot man naauwelyks in over eind sonde hebben konnen gaan vlak aan 't einde van dese selve gang, ter slin- | |
[pagina t.o. 11]
| |
[pagina 11]
| |
ker hand van deese kamer, die twee trappen hooger als het overige van het benedenste gedeelte des huys was, stiet myn Leidsman een deur open, die ingang gaf tot een groote kamer, daar ik terstont zulk een gekrioel en menigte van volk gewaar wierd, dat ik my niet genoeg daar over verwonderen konde. In d' eene hoek, die schuin tegen over de deur gelegen was, zat een man, die op de Klavecimbel speelde, en nevens hem een ander, die een zeer aangenaam geluit op een Fiool maekte. Recht in het midden van de kamer, die zeer hoog van verdieping was hing een kopre kroon van even zodanig een maaksel als de geenen zyn, welke men in de Kerken ziet, uitgenomen datze vry wat kleinder was. Hier stonden vier brandende kaarsen op, om het middelste gedeelte van de Kamer te verligten; want aan ieder zyde, tegen de muuren aan stond een ta- | |
[pagina 12]
| |
fel, daar insgelyks ettelyke kaarsen op stonden te branden. Aan de rechter hand van den ingangh stond een bank, aan welckers einde dicht by de deur een Vrouw zat van omtrent dartig jaaren? dien ik naderhand uit myn Leidsman verstond de Waardin te zyn. Nevens haar op deese selve bank saten ettelyke jonge Juffertjes, die, hoewelse op ver na de schoonsten niet en waren, echter door de wildheid van hun kleeding, en door de lokken die hun om 't hoofd swierden, als vry wat geleeken. Wat doen die Juffertjes daar op de bank te zitten, zeid ik tegen myn Leidsman? Zy verwachten daar, gaf hy my ten antwoord, tot dat den een of den ander de dwaasheid heeft van een praatje met hen te maaken, en een glaasje wyn toe te brengen. Gy zultse dan terstond wel vroolyker zien worden, en sich aan een van de tafels vervoegen. En seeker | |
[pagina 13]
| |
't was de waarheid, want naauweliks had hy dese woorden geeindigt of ik zag een Duitscher in de kamer treeden, met een zilvere degen op zy, een scherp om de billen, en een hoed, met witte pluymen op 't hoofd. Terstond vloog een van deese Juffertjes op, en met een vroolyk gelaat haar armen om zyn hals slaande; Myn Engel, zeide zy, 'k heb al meer als anderhalf uur na u zitten wagten; 'k dacht seeker niet, dat gy gekoomen zoud hebben; en hier op van toon veranderende, en eenige traanen over haar wangen latende rollen; buiten twyfel, zeide sy met een zachter stem, op dat sy van niemant gehoort soude worden, zyt gy weer by die vervloekte Kornelia geweest, want gy kunt'er doch niet van daan blyven, en ondertusschen weet gy wel, dat ik u zoo lief heb, dat ik om niemand als om u denk; dat se noch schoonder was als ik, ver- | |
[pagina 14]
| |
volgde zy, 'k zou u geen ongelyk geeven; maar wat is 'er aan? een mager backus, dat zoo vol pokdalen is, als of er de Duyvel met schoenpennen op gereeden had; doch, voegde zy daar eindelyk by 'k hoop, dat ik noch wel eens soo gelukkig zal weezen, dat ik se onder myn kluyven zal krygen. Ondertusschen swoer den Duitscher als een Ketter, dat hy Kornelia niet gezien had maar dat hy van eenige Heeren zoo lang opgehouden was geweest. Zeker dat Juffertje zeid ik tegen myn Leidsman, schynt dien Heer al vry lief te hebben; 'k had niet gedacht dat 'er soo veel genegentheids by dese schepsels te vinden was. Gy zyt noch geweldig onnozel in deezen handel, zei myn Meidsman; maar om u d' oogen- 't openen, zal ik u gaan verhalen, wat 'er van is. Dezen Duytscher is van een slegten afkomst doch niet | |
[pagina 15]
| |
van de lelykste zynde, kwam 'er een seeker Juffr. op hem te verlieven, die over de twintig duizend guldens aan goederen had. Deese onder niemants bedwangh staande, nam hem tot een Man, en stierf omterent twee jaaren daar na, laatende hem erfgenaam van meest alle haar goederen. Den armen Wurm, die noois (want zyn Vrouw gaf hem niet meer als se missen wilde) tot d'elboogen toe in 't geld had getast, weet tegenwoordig niet, hoe hy 'er zich in draagen sal, en teerd vast van den hoogen boom af niet denkende, dat het minderen zal. Straks hebben de Hoertjes dit in 't oog gekreegen, en iede doet haar best, om 'er een broek af te krygen; maar niemand vaart 'er beter van als Kornelia, dien ghy hebt hooren noemen, en dan dit Schepsel, want deeze twee weten hem 't best na de mond te praaten. Gelyk nu een ieder vreesd, dat | |
[pagina 16]
| |
ze niet genoeg sal krygen, is hier een onversoenelyken haat tusschen deese twee uit ontstaan. Ondertusschen plucken se hem alle beide even zeer; waar by gevoegd zynde de penningen, welke hy ten overvloed aan kleeding, linten en diergelijke dingen uitgeeft, gelyk ook om zijn leckeren bek te voldoen, sal hy haast soo naakt weesen, als hy ooit geweest is; en dan sal 'er geen een van al zyn Matressen zyn, die een duidt voor hem over zal hebben, want alles, wat gy gesien hebt, is maar geveinsdheid geweest, en 't zal niet lang aanloopen, of gy sult bespeuren, dat ik de waarhied gesprooken heb. Is het mogelyk, seid' ik, dat een mensch zoo geveinsd kan weezen! Een Hoer, die zich daar niet op verstaat, hernam myn Leidsman, zal met haar neering nooit veel op doen; want de geveinsdheid is een der aldervoornaamste punten van | |
[pagina 17]
| |
dit ambagt; en daar is 'er geen in de gantsche kamer, voegde hy daar by, die zich daar beter op verstaat, als dat Meisje, die daar in burgerlyke kleeding op het einde van de banck in den hoek van den haard zit. Wie meend gy, vroeg ik, dat Meisie met de swarte tip? Ja, seid hy my; en, hoewel ze al vier malen binnen de tijd van twee jaaren uitgebrand is, heeftze echter noch zoo groote neering, dat se dikwils van vier of vijf verscheidene luiden op een avond gebruikt word. Hoe! vroeg ik, brand men de menschen uit, wat 's dat voor een manier van doen? Mijn Leidsman begon te lagchen; 't schijnt, seid' hy, dat gy die wijse van spreken niet verstaat, dat 's te zeggen, dat ze viermalen in 't smeer bed gelegen heeft, of om noch klaarder te spreeken, dat ze zoo veel maalen de Spaansche Pocken heeft gehad, Z'is kortelinks, vervolg- | |
[pagina 18]
| |
de hy, onderhouden geweest van een seeker Heer, die uit Indien gekomen was. Deesen armen bloed had 'er noch naauwelyks vier nagten by geslaapen, of hy was al besmet; doch sy, sulks wel voorsiende, klaagde hem even op dese selve tyd, dat sy een onlydelyke pyn op een seeker plaats gevoelde, - en dat hy haar gewisselijck bedurven had. Hier op teegh sy soo dapper aan 't balken, wringende te gelyk haar handen, en sich 't hair uyt 't hoofd treckende; even of sy in de grootste droefheid des werelds was geweest, so dat de goeden heer een uitstekende deernis met haar kreeg, en in syn gedagten vast begon 't overrekenen, of hy ook ergens geweest had; en, hoewel het ruim drie weken geleden was, dat hy de laatste maal besigh had gheweest, en dat hy in al die tyd geen vermaaningen van eenig quaad gevoeld had, was hy echter sot ghe- | |
[pagina 19]
| |
noeg om zich in te beelden, dat het fenyn zich zoo lang verhoolen had gehouden. Om zyn Liefste dan over dit ongelyk te troosten kocht hy haar een goude hoep, benevens een keten van de zelve stof om den hals, en bracht ze vorders by een Barbier die haar en hem in 't kort weer tc recht hielp; want 't waren d' eerste beginselen noch maar van een ziekte. die met sweeten of kwylen geneesen moet worden. Nog veel van diergelyke parten, vervolgde myn Leidsman, heeft ze aangeregt; en verscheiden zyn 'er onder, die hoewel ze vuil zyn, echter wel betoonen, dat ze verstands genoeg heeft om iemand met behendigheid te bedriegen. 't Is noch weinieh tyds geleden, liet hy zich vorders hooren, datze op een zekere plaats ontbooden wierd, daar zy aen een Heer voor Maagd wiert opgedragen. De Waerdin op haer | |
[pagina 20]
| |
komst haar daar af verwittigt hebbende, hield sy zich soo onnosel, als ofze waarlyk maagd was geweest, selfs lietse eenige traanen over haar wangen rollen, wanneer haar den Heer begon te spreeken van 't geen, waarom hy haar had doen ontbieden. Maar om kort te gaan, en niet al te veel tyds met een party onnodige particulariteiten te verslyten, zal ik u seggen, datse twaalf du katonnen voor haar gewaande Maagdom kreeg, welke zy terstondt aan de VVaardin in bewaring gaf, sonder dat den Moes-janker sulks gewaar was geworden. Maar als hy nu aan den ingang bevond, dat de Maagdom al lang vervloogen was, wou hy met geweld zyn geld wederom hebben, doch 't was, waar hy ook zogt, by de Juffer niet te vinden, invoegen dat hy van spijt haar ettelyke muilpeeren toetelde, maer deesen hoon bleef niet lang ongewroken, want | |
[pagina 21]
| |
twee Roffianen op het gerugt boven komende, deckten den armen Sul soo dicht, dat hy sedert nooit weer lust gekregen heeft om maagde-vleesch te proeven. 't Geeft me wonder, zeid ik, dewylse soo veel gelds windt, datse sich niet mee op sijn Juffers kleed, gelyk d'anderen doen. Zy bevind sich beter by deese kleeding, zei myn Leidsman, want de Hollanders, daar sy wel 't meest van gebruikt wordt, sijn soo sot niet als de Moffen, dat 's te seggen, datze de Tabbaarden of Samaaren liever als het lichchaam souden hebben, vermidts zy wel weeten, dat het meest altemaal Meysjes van een seer slegten afkomst zyn, die, als sijnde te luy tot arbeiden, sich tot dit ambagt begeeven, daar d'anderen, te weeten de Moffen, sich in tegendeel inbeelden, dat de geenen die gesamaard en getabbaard gaan, dochters zyn van aansienelyke luiden, | |
[pagina 22]
| |
die, onder den dekmantel van hun Speelnootjes te besoeken, of onder eenige àndere voorwending, zich op dusdanige plaatsen van hun geile lusten laten geneezen, sonder eens te denken, dat sulks onmogelyk is, ter oorsaak dat'er alderhande luiden komen, en dat hun Ouders of Vrienden derhalven wel haast van deesen handel verwittigd souden worden; Maar..... Hier wierd myn Leidsman gestoort door het kyven van de waardin, die haar Meid meer als een anderhalf douzijn beesten en karonjes na 't hooft wierp, om dat se geen Roode Wyn binnen bragt, daar de Messieurs 'er al lang hadden zitten wachten. VVat zyn dat voor Messieurs, vroeg ik aan mijn Leidsman, die zich met geen witte wijn konnen behelpen? 't Zyn die jonge Hokkelingen, seid hy my, wysende met de vinger op drie jonge knaapjes die twee Hoertjes by sich | |
[pagina 23]
| |
hadden zitten, hoewel de oudste van de drie noch naauwelijks achtien, of ten uitersten, negentien jaaren haalen konde. Deese Borsjes, vervolgde hy, gelyk se burgerlyk gekleed zijn, sijnse ook van geen groote afkomst, en 't geld, dat se tegenwoordigh verteeren, hebben sy hun Ouders by deese en geene gelegentheden ontkneepen, Wel waarom leggen se 't dan soo grof aan, als s'er soo beswaarlyk aan konnen komen, vroeg ik vorders, want buyten twyffel komt deese wijn meer te staan, als de witte? 't Is een en de selve wyn, hernam myn Leidsman, en den Hospes geeft ook niet meer als agt guldens voor't Anker, dat 's vyf stuivers voor de mingelen? maar om dat se rood van coleur, en met Syroop van Kandy wat zoeter als d'andere wijn gemaakt is, moet ieder pint twaelf stuivers kosten, hoe wel er in een gansch mingelen voor | |
[pagina 24]
| |
geen stuiver aan Syroop is. Deese Wurmen nu, vervolgde hy, souden sich wel met Witte Wijn konden belyden: maar de Meysjes, daarse by sitten, en daarse zoo heet na sijn, datse naauwlijks een oogenblik de handt van 't hoofd konnen houden, willen'er de mond niet aan setten, hoewel 't noch geen drie uuren geleden is, dat de dikste van de twee, niet gelds genoech hebben om een kan stuivers bier te doen halen, sich met Scharbier belyden moest. Dat 's kwalyk overleid, seid ik, want dus doende sullen s'er haast door wesen. In minder als een uur; hernam hy, en sy zullen'er niet eens de lucht af hebben. 't Was ook de waarheid, want d' eene Hoer braeht het aan d' andere, deese aan de Waardin, die aan de Waard, en de Waard aan de Speel-luiden, invoegen dat de pint al leeg was, eer 't glas weer te recht quam, en naauwelyks acht | |
[pagina 25]
| |
maal had den beeker dus de ronde gedaan, of de Messieurs gingen met een berooid hoofd ende een kaale beurs ter deur uyt, wordende achter hun rug voor hun goedheid of om beter te seggen, over hun zotheid noch dapper van de Hoeren en van de Waardin uitgelagchen. Wend het hoofd nu eens om, zer myn Leidsman, en gy sult de waarheid zien van 't geen, dat ik u zoo even gezegt heb, 'k deed zoo, en zag dat het Juffertje, waar van ik hier voor gezegt heb, datze den Duitscher zoo minnelyk om den hals vloog, uit welke daad ik toenmaals verkeerdelyk oordeelde dat ze hem geweldig lief moest hebben door de Waardin met den elboog aangestoten wierd, die straks daar op weer voortging, zonder een woord te spreeken. Wat zal dit nu beduiden, vroeg ik? Gy zult het zoo terstond zien, zei myn Leidsman en naauweliks had hy 't woort | |
[pagina 26]
| |
uit den mond, of ik hoorde haar tegen den Duitscher seggen, dat sy eens op een plaats moest wezen, daar sy niemand senden konde. 't Was ook de waarheid; want sy was 'er self van nooden, soo se haar voordeel niet versuimen wilde. Wy volgden haar, soo haast sy ter deur uitging, en sagen dat sy in plaats van ter slinkerhand de twe trapjes op te gaan, daar ik hier voor afgesprooken heb (want ten einde van deese groote kamer stond de Secretary) recht uit trad, tot wat verder als het midden van de gang, daar sy een deur opende, die toegang in een kamer gaf, die tusschen 't voor - huis en den gemeenen Haard gelegen was. Straks wierd sy om den hals gevat van een Heer die haar hier stond te wagten, en die terstond eenig banket en Rynsche wyn met suiker kommandeerde; maar 't wier niet gebragt, want de Juffer seggende datse | |
[pagina 27]
| |
maar even soo veel tyds had om hem met ter haest te geryven, en dit seggen met drie of vier duivel haal mes en omtrent noch soo veel andere vloek-woorden bevestigende, wierp hyse op 't bed, deed 'er syn dingen mee; en gaf se een dukaton voor haar moeyte; waar na sy weer na den gedagten Duitscher toeging, gelyk ofse haar pens-huis maar eens ontlast had. 'k Moet bekennen, seid ik, dat 'er wonderlyke dingen in de wereld geschieden; noit sou ik andere gedagten gehad hebben, of dit Meisje was in waarheid smoorlyk verliefd op den geen; daar ik haar 't eerst by gesien heb, ten sy ik het tegendeel uit uw woorden verstaan, en uit deese daad bespeurd had. Deese dingen syn soo gemeen, sei myn Leidsman met een lagchende mond, dat het de pyn niet waard is daar veel woorden af te maaken, 'k sal u noch wel wat anders doen sien, | |
[pagina 28]
| |
eer wy scheiden. Hier op trad de Waardin in de kamer, aan wien deezen Heer van gelyken een dukaton voort 't gebruiken van haar bed gegeeven hebbende, ging hy weer voort, zonder nat of droog geproefd te hebben. 'k Wou op dat fatsoen myn bed ook wel laaten gebruiken, zeid' ik, 'k maak staat als dat twee maal daags gebeurde, dat ik'er dan heerlik af zou konnen leven. Myn Leidsman begon over deeze woorden te grimlagchen, en bracht me vervolgens weer in de Speel-kamer, daar de Muzikanten bezig waren met een Courant te speelen voor een Juffer, die een wonderlyke bevalligheid in haar dansen had, maar men moest ze van achteren zien, zoo men 'er op verlieven wilde, want ze was gantsch niet goelyk, niet te min verzekerde my myn Leidsman, datze groote neering had, vermits ze byzonder wel van de tong-riem gesneden | |
[pagina 29]
| |
was. Zoo haast zy haar dans geeindigd had, kwam een ider ten offer, dat 's te zeggen, dat men 't haar van alle kanten in zulk een menigte toe bragt, dat ze wel een half quartier werks had om een iegelyk beschied te doen.
'k Stond hier noch na te kyken, wanneer ik een jongman, die als een Arbeids-gesel gekleed was, en die noch drie zulke Confraters by hem had, tegen de Fiolist hoorde zeggen, dat hy eens een Bredaas Biertje op zou pieren. Dat kan ik niet kameraad, zei den Muzikant, Een Posje met een pieterselijtje dan, of d' Oostindische Roozeboom, of van Janneman en Aalemoer, hernam den ander. Die dingen kan ik ook al niet, zei den Speelman. Speel dan eens een Koolslaatje of de Haagsche kermis, vervolgde hy. Die twee heb ik altyd myn leeven niet hooren noemen, berichte hem den | |
[pagina 30]
| |
Fioolist. Loop dan voor den duivel, sei deese kwant met een gram gelaat; wat vervloekt kint is dit, men kan'er niet eens migchelen. Hier op na sijn Mackers toetreedende dronken zy hun Wyn uit, en gingen voort. Wat plaag wou die vent hebben met al die vreemde namen, vroeg ik aan myn Leidsman? Zulke Messieurs, gaf my deese ten antwoord, worden hier t' Amsterdam Pluggen genoemd, en de naamen, die u soo vremd voorkoomen, zyn namen van Plugge dansjes; welke op een zeer zotte en onkustige manier gedanst woorden; vorders beteekend het woord van pieren speelen, en dat van migchelen dansen. Gelyk nu den Hospes dit volk niet gaarne op sijn vloer siet, vermits het altemaal onverlaten en deugnieten zyn, die hun grooste vermaak scheppen in eerlyke luiden kwaad te doen, heeft hy zyn Muzikanten verbooden, ooit voor | |
[pagina 31]
| |
hen te speelen, en daarom veinsde den Fiolist al die deuntjes niet te kunnen, hoewel hy se al so wel weet te speelen, als eenige anderen. Door dit middel, vervolgde hy, heeft den waard zyn huis van dit moetwillig en baldadig geschoor gereinigd; want daar de Pluggen niet michelen mogen, zullen ze geen geld komen verteeren; en dese knapen syn anders menigmaal d' oorzaak datter ettelyke Luiden van daan moeten blyven. Even had hy deeze woorden geuit, als 'er een Heer in de kamer kwam treeden met een Juffer aan de hand, die geweldig wild gekleed was; niet te min was het een so wel na het ander geevenaard, dat menze met fatsoen voor de Vrouw van eenig aanzienlyk Man sou hebben konnen neemen. Haar gelaat was gansch niet lelyk, en de duim van haer rechterhand pronkte met een gouden hoep, waar uyt een be- | |
[pagina 32]
| |
sluit maakende, dat zy getrouwd moest zyn, vroeg ik aan myn leidsman, of dien Heer niet wel by zyn zinnen was. Dat hy zyn Vrouw op zodanig een plaats bracht? 't Is zyn Vrouw niet, gaf hy my ten antwoord, 't is een Hoer, gelyk alle d' anderen zyn. Wat doetze dan met de ring aan de rechter duim, vroeg ik vorders? Dat 's tegenwoordig de mode onder sulke Juffertjes, hernam hy, om op vreemde plaatsen, daar ze nu en dan met Heeren komen te vernagten, voor der zelver Vrouwen aangesien te worden. Zou men niet meenen, vervolgde hy, dat men een Dame van groote staat voor had, wanneer men se onbekent ergens quam t' ontmoeten; en ondertusschen is 't noch naauwelijks vier jaaren geleeden, dat ze met een duffels rokje liep, en in een Hoer-huis by een Brabandsche Vrouw voor Dienstmeid woonde. Naderhand, te luy | |
[pagina 33]
| |
wordende tot arbeiden, en zich nu en dan ter sluik van de Gasten hebbende laaten gebruiken, nam zy haar afscheid van de Waardin, nam een Jufferlyke naam aan, en deed zich, om kwansuis mee een Juffer te zyn, een Samaartje maaken van sodanige een stof, als die van 't Haarlemsche Lazarus-huis over een jaar drie of vier mee gekleed wierden, 'k wil seggen, van gebloemd Katoen. Vervolgens, dewyl ze niet van de lelijksten is, kroop ze allenskens wat voort, toe dat ze eindelyk een Zot gevonden heeft, die haar dus wild in de noppen heeft gesteeken; maar 't zal niet lang duuren, of hy sal'er berou af hebben; want ze valt vry wat ondankbaar, en beestagtig van manieren. Ook zal 't niet lang aanloopen, of ze zal op een plaats gezet worden, daar zy om de kost zal moeten arbeiden. Waar zal dat doch wesen, vroeg ik? Toeko- | |
[pagina 34]
| |
mende dingen zou ik u niet gaarne zoo duidelyk openbaren, als de voorledene, hernam hy; maar om u evenwel eenigsints te vernoegen, voegde hy daar by, zal ik 't u ten deele laten sien, Hier op een ding, gelyk een Verrekyker uyt zyn zak krygende, gebood hy my, op alles wel naauw acht te geven. Even had ik het gat voor myn regter oog geset, houdende het slinker ondərtusschen met de hand toe, wanneer ik een groote kamer gewaar wierd, die met dikke houte tralien in tween verdeeld was, doch niet vlak midden door want het voorste Vak was wel eens soo groot als het achterste. Langs heen liep een lange galdery, daar ik eenig volk in sag staan, met de hoofden tegen even diergelykke houte tralien aan, als daar de Vakken me van den ander gescheiden waren. Tegen over de deur van het eerste Vak stond een Stoel, ge- | |
[pagina 35]
| |
lyk als de School-meesters in de Schoolen gebruiken. Hier sat een bedaagde Vrouw in, die eenig linden af mat, 't geen zy uitdeelde aan ettelyke jonge Vrouwlui, die op lage stoeltjes saten. Terwylik hier seer aandagtelik na keek, wiert ik niet ver van de gedagte Stoel, de geene gewaar, daar wy 't laast af gesprooken hadden; 't eenemaal op de mode gekleedt, en sittende te naayen. 'k Heb ze al in 't gesigt, riep ik; maar seg me doch eens wat het voor een plaats is, daar ik sulk een gekrioel van Vroului zie? Gy sult het hier naar sonder my wel te weeten komen, sei myn Leidsman, steekende zyn Verrekyker weeder in de zak. 'k Was moejelyk, dat hy my dit Instrument soo haast ontrok; maar echter dorst ik 't niet laaten blyken, uit vrees van zyn vriendsehap te verliezen. | |
[pagina 36]
| |
Even had myn Leidsman zyn wonderlyke verrekyker weer weg gestoken, wanneer ik de Meid stilletjes tegen de waardin hoorde zeggen, dat Izabel weer uit Braband gekomen was, en dat zy haar in de binne-kamer met drie Vrouwluy stond te wagten. Dat zyn die Juffertjes, zei myn Leidsman, daar gy in de Schuyt af hebt hooren spreekan. 'k Meende, dat 'er vier komen zouden, zeid ik. Gy sult de reden wel hooren, hernam hy waarom de vierde achter gebleven is; en hier op na de andere Kamer stappende, daar ik hier voor af gesproken heb, vonden wy daar drie Brabandsche diertjes, die op zyn Juffers gehuld waren, met een menigte van krulletjes en stricken, welke echter zoo veel vermogen niet en hadden om hun tronyen wat goelyker als gemeen te doen schynen, Vorders waren zy t' eenemaal op zyn Brabands gekleed, | |
[pagina 37]
| |
met lange Hanzelingen aan, die door hun kaalheid wel betoonden, dat ze al ettelyke tyd gedraagen waaren geweest. Zoo haast de Waardin in de kamer trad, nam zy de kaars in de hand, en bekeek ze stuk voor stuk van 't hoofd tot de voeten, waar na zy vroeg waar de vierde gebleven was. Die heb ik ziek te Brussel gelaaten, antwoordde Izabel; maar zoo haast ze weer gesond geworden is sal ze overkomen. Zoose niet mooyer is, als deese drie, hernam de Waardin, soo mag se wel in alle eeuwigheid achter blyven. Zyn dit nu die schoone Meysjens, vervolgde sy, daar gy so lang af gerammeld hebt; en heb ik om deese naakte dieren soo veel penningen uitgeschooten, Maar ik docht het wel, in Braband heet het al mooy als se maar voor O gruwel bewaard syn. Wat duivel, voegde sy daar eindelyk met een gram | |
[pagina 38]
| |
gelaat by, zal ik met deese drie Schepsels nu doen, ze dienen wel van 't hoofd tot de voeten in de noppen gesteken te worden, en ik kan 'er soo veel profijt niet aansien. Trek die kleyne, liet hy sig vorders hooren, de geblomde Samaar van onse Anna Maria eens aan, en blanket haar een weynigje, want ze ziet 'er me soo swart uit; en breng d' ander twee soo lang op d' Achter-kamer, wy zullen morgen eens sien, wat wy 'er mee doen zullen. Dit vonnis deed de twe arme Wurmen soo bang zien, als of se hardlyvig waren geweest maar wat zoudense doen, se waaren in een vreemd land, daar se niemand en kenden. Izabel vertrooste hen ondertusschen met te zeggen, zoo de waardin hen niet begeerde te houden, dat zy se dan des anderen daags op een andere plaats zoude brengen, daar de beste Heeren van Amsterdam kwamen | |
[pagina 39]
| |
met noch meer diergelyke troostredenen, daar wy niet langer na luisteren wilden, Zoo haast wy weer in de Speelkamer getreeden waaren, kreeg ik twee Boerinnetjes in 't oog, zittende nevens twee Heeren, die meer werks van dese dieren scheenen te maaken, al van alle de Juffertjes; want zy dronken niet als roode Wyn, en om de mond ondertusschen wat gaande te houden, stond 'er een schootel met banket voor hen. Echter kond ik niet sien dat ze zeer mooy waren; want het trony van de jongste geleek niet kwalyk na de volle Maan, vermits de wangen en de kin, door hun overdaadige vetheyt, de selve breedte als het voorhoofd hadden en 't aanzigt van d' oudste, die vry wat magerder was, liep soo spits toe, dat het onderste van de kin naauwelyks zoo breed was als een dubbelde stuiver. Wat 's dit voor | |
[pagina 40]
| |
slag van volk, vroeg ik aan myn Leidsman; en wat is doch d' oorsaak, dat deese Heeren 'er sulck een sin in hebben? 't Zyn Boerinnen, gaf hy my ten antwoord, gelyk gy aan de kleeding wel sien kunt; sy syn hier in gekomen, terwyl wy in d' andere kamer syn geweest; en wat uw andere vraag belangd, te weten, waarom 'er deese Heeren sulk een sin in hebben, dat komt alleenelyk daar van daan, om datse niet gewend syn sulk soort van volk in deese huisen te vinden; ten anderen hebben zy d' inbeelding, datse min gebruikt syn als de Juffers, en ondertusschen is het seeker, dat 'er de Schippers en Boeren al over vyf jaaren op hebbe sitten ky ken. Zy syn hier noch nieuw en onbekend, vervolgde hy, maar 't sal geen twee maande aanloopen, of niemand sal se willen aansien; want se syn alsoo boersch in hun ommegang, als in hun klee- | |
[pagina 41]
| |
ding, en wat hun schoonheid belangd, daar sullen 'er seer weinig te vinden sijn, die hen daar om soeken sullen. Geeft daar dog een weinigje gehoor, riep den Fiolist, soo als myn Leidsman syn laatste woorden geuit had. Straks keerde een ieder 't hoofd derwaarts, om te sien, wat 'er te doen sou vallen. Terwijl sy nu altemaal in verwachting waaren, begon een Franschman, na dat hy een maal vyf of ses gerocheld had, 't volgende Liedtje met gerabraakte woorden te singen.
Gy Hoertjes, wat doet gy my al pyn;
Al uw vervloekte listen die steeken vol fenijn,
En......
Hier wierd hy gestoord door een groot gerugt, dat 'erschielyk om- | |
[pagina 42]
| |
trend de deur ontstond. k Hebt gezien, riep de Meid, dat hy se in zyn voorbroek heeft gestoken. Gy lieht het als een Hoer, zei een jong borst, die redelyk wel in de noppen was, en tegen wien de Meid dit geschil had. Wat 's dit nu, vroeg ik aan myn Leidsman? Deze kwant zeid hy, heeft een tinne pint in zyn voorbroek gestooken, dien hy uyt de wyn kelder gekregen heeft, soo als hy kwansuis uit de kamer wasgegaan, om zyn water te maaken, want de goot-steen en de plaats daar de wyn legt staan dicht by malkander, maar 't ontkennen zal hen niet baaten, voegde hy daar by, hy sal ze soo terstond moete weergeven, 't was ook de waarheid; want na dat de twee partien lang genoeg tegen malkander gehabbeld hadden, bevoeld men hem van buiten om de broek; en gelyk de kan te groot was, om in een klein hoekje versteken te worden, wierd | |
[pagina 43]
| |
men sijn dievery straks gewaar. Hy meenden, terstond na het wedergeeven, voort te gaan, om zyn schande 't ontvlieden, maar de Waardin greep hem als een Helsche Fury by de locken, en haar muil uytgetrocken hebbende, klopte zy hem daar soo digt me op zyn trony, dat de schaamte over op dievery betrapt te zyn hem de wangen nooyt zoo rood sou hebben konnen maken. Dat 's een arme dievery, zeid' ik tegen myn Leidsman, en die knaap sal al lang op dat fatsoen moeten steelen, eer hy ryk zal weesen. 'k weet niet wat ik 'er af seggen zal, gaf hy my ten antwoord, als alleenlyk, dat het de fotste dievery is, die 'er ooit in de wereld gepleegd word; want dese kannen worden niet gestoolen om by de Tinnegieters verkogt te worden; maar 't geschied gemeenlyk, omse of weg te geeven, of weer by een andere Hoere- | |
[pagina 44]
| |
waardin te gaan versuipen; sulks dat 'er den geen die se steeld, en die 'er soo veel gevaars om loopt, gelijk gy gesien hebt, seer weinig voordeels van trekt. Ten anderen heeft dit slag van dievery iets bysonders, dat is, dàt 'er geen geheim van gemaakt word, en dat de geenen, die 'er zich by wylen mee bemoeyen, over al hun roem op deele dappere daaden gaan draagen, even als of 't een zeer loffelik werk was; en niet alleen worden de pinten gestoolen, maar alles wat maar voor de hand staat, en dat niet te groot is om in eē broek, of onder een mantel sodanig verborgen te worden, dat men 't van buiten niet zieu kan; want al wat zulke Maats in een Hoer-huis vinden, word voor suivere prys gerekend, zoo se 't anders maar in de klaauwen konnen krygen. Zelfs geschied het wel met geweld; en mogelijk sult gy daar noch wel een | |
[pagina 45]
| |
voorbeeld van zien, eer wy scheiden. De Waardin had de mond noch vol van deese heerlijke betaalje, die se met de Kanne-dief had gehad, wanneer de deur open gestooten wierd, en een Juffertje in de kaner trad, 't geen terstond 't gezigt van een ieder op zich trok, Haar oogen ware git-swart, en haar vel zoo wit als de sneeuw, daar een aardig rood ter behoorlijke plaatse, te weeten op haar wangen, door heen kwam schijnen, 't geen allenskens soo flaautjes verdween, dat my niet voor stond ooit van al myn leven schoonder wangen gesien te hebben. 't Voorhoofd was verciert met een reeks van hagel-witte krullen, daar sy een swarte kaper losjes over heen had hangen; sulks dat ik niet sien konde, waar of hoe dese krullen vast gemaakt waaren; want ik was so onnosel niet, of ik sag wel, dat dit hair op haar | |
[pagina 46]
| |
hoofd niet gegroeid en was. Vorders was sy gekleed met een Samaar van geblomde zy, daar zy een geel zyde rokje onder aan had. Een breed lint van de selve koleur was om haar middel gebonden, en hing met een groote strik ter zyde van het lyf, een weynigje na achteren toe. De Messieurs keeken malkander aan, want niemand was er, die ze kende. Echter wel denken konnende, om wat reden zy daar gekomen was, sprongen 'er twee Fransche Heeren uit den hoop, met de hoed in de hand; die haar versochten, d' eer te mogen hebben van een glas wyn met haar te drinken. Zy antwoordde hen met een groote beleefdheid in de selve tafel, en vervoegdezig wyders aan de tafel, daar de waardin al ruimte voor deese drie personagien had doen maaken. Straks wierd 'er een pints Roemer met Rynsche wyn binnen gebracht | |
[pagina 47]
| |
daar een groot klomp suykers in lag, en te gelijk een groote schotel met banket en konfituuren, 'k Stond verwonderd, zoo over de schoonheyd van het Juffertje, als over d eer, welke haar van deeze twee Heeren beweeten wierd, want sy saten met blooten hoofde, en nooit dronken zy haar toe, of sy boogen zich met sulk een eerbiedigheid, als of zy een Princes hadden voorgehad, Myn Leidsman, die myn verwondering uit myn staroogen en uyt myn stilswygen wel bespeurde, begon te meesmuylen, en treckende my by de mouw; hebt gy geen kennis aan dat Juffertje, vroeg hy my? Och neen ik, zied' ik, 'k weet niet dat ikze ooyt gesien heb, en 'k weet ook niet, voegde ik daar by, dat ik ooyt schoonder gezien heb. Onnoselen bloed, hernam hy met een lagchende mond, 't is immer noch zoo weynih tijds gele- | |
[pagina 48]
| |
den dat gy se gesien hebt; sijt gy soo kort van geheugenis, Gy spot 'er mee, seid ik. 'k Doe seker niet, antwoordde hy, en om u uit den dut te helpen, sal ik u seggen, dat het dat Brabandsch Diertje is, daar Izabel mee na boven ging, om het op te schicken. 'k Zou 't gelooven konnen, zeid' ik, dat de verandering soo geweldig groot niet en was? want die Brabantsche, daar gy af spreekt, was bruyn sonder eenige vermenging van rood; deese daar en tegen is so blank als de sneeuw, en heeft de schoonste roode wangen, die myn oogen ooyt gesien hebben. VVat over-een-komst is 'er derhalven tusschen deese twee? 't Is evenwel deselze, hernam myn Leidsman, en alle verandering, die gy 'er aan siet is maar geleend. De locken, vervolgde hy, welke gy over haar voorhoofd siet hangen, en | |
[pagina 49]
| |
die maar slegts van bokken hair gemaakt zyn, zyn daar om twee oorsaaken geplaatst, eerstelyk om een wilde en Jufferlyke swier te geven, en ten anderen om de mismaaktheit van haar voorhoofd, dat veel te leeg is te bedekken; de blankheyt vorders, die u zoo wel aanstaat, is niet anders als blanketsel, en de roodheyd van haar wangen en van haar lippen heeft ze 't Spaansc Papier dank te weten; kort om, 't gantsche aangezigt is gelyk dat van een geschilderd beeld, 't welk al haar schoonheid aan de verw schuldig is. VVat is dat voor een ding Spaans Papier, vroeg ik; 't zyn kleine blaadtjes papiers, antwoorde hy my, daar een koleur op legt, dien ik niet beter gelyken kan, als by de rug van een Goudetor, doch onder dit verguld is een aangenaam root verborgen, 't geen met een weinigje nattigheits op eenige plaats gestreeken zynde, zoo- | |
[pagina 50]
| |
danig een koleur van sich geeft; gelyk gy op de wangen van dit Juffertje siet. Om nu de natuur volkomentlyk na te bootsen, doetmen dit rood met een natte vinger allenskens soo seer verdwynen, dat men d' afscheiding tusschen 't gedagte rood en 't wit van 't vel of van 't blanketsel niet bespeuren kan, 'k seg van 't vel of van 't blanketsel; want die uyt sig selve blank genoeg zyn, sullen selden blanketsel gebruyken, vermits het allengskens 't aangesigt veranderd en geel maakt, maar meest altemaal dienen sy sich van dit Spaansch Papier. Is het mogelyk, seid ik, dat men iemand in soo weynig tyds soo seer kan doen veranderen? Maar vroeg ik vorder, hoe lang, kan dese geleende schoonheid wel stand houden? Ten uitersten niet langer als vier-en-twintig uuren, antwoorde myn Leidsman, en soo se by 't vuur gaan sitten, geen ses: want | |
[pagina 51]
| |
de hette van de vlam doet het in de huid indroogen, maar 't rood is al vry bestandig, en sal syn luyster door het vuur niet verliesen. Ook moetmen sich, geblanket siende, wagten van sweeten, want anders openbaard sig terstond het bedrog door eenige strepen of naden, die door de vochtigheid en scherpe siltigheid van 't sweet veroorsaakt worden. Wyders, vervolgde hy, kan het banktsel niet veel schoonheids mededelen, als aan de geenen, die glad van vel sijn, en geen mismaakte delen in hun aangezigt hebben, gelyk een al te groote of gebogchelde neus, een wyde mond omgekrulde lippen, en meer diergelyke dingen; want wat de genen belangd, die pokdalen hebben, terstond kan men het bedrog bemerken, vermits het blanketsel zig op een oneffene huid niet vleyen wil. Anders is 't een goede hulpmiddel voor die al te bruin zyn, en | |
[pagina 52]
| |
veele, die van natuure leelyk waren, hebben door deeze vond, en door hulp van het Spaansch papier lange jaaren voor schoon gegaan. 'k Moet bekennen, zeid ik, dat het al een aardig practyk is, en ik wil wel gelooven, datter al menig door bedrogen word, inzonderheyd zoo ze dit water niet lang bevaaren hebben. Zoo is 't ook hernam hy; maar sult gy niet lagchen moeten, vervolgde hy, over de dwaasheyt van deeze Fransche Heeren, die haar sulk een eerbiedigheid bewysen, wanneer ik u gezegt sal hebben, dat dit schoone Juffertje zich van de soldaten, die t' Antwarpen op 't Kasteel in besetting leggen, menigmaal voor een schelling heeft laaten gebruiken en dat zy 't Fransch, 't geen gy haar soo natuurelyk hoord spreeken, meestendeel geleerd heeft van een Franschman, die in Braband met een fiool op de boere kermissen | |
[pagina 53]
| |
gaat speelen, met den welke zy drie jaaren huis gehouden had? Mag ik dat wel voor waarheid aanneemen? vroeg ik hem met een groote verwondering. Ja gewisselyk, zeid hy, want ik sal u geen dingen zeggen, of ze zijn in der daad zoo gebeurd, Naderhand, liet hy zich vorders hooren, heeft zy een seker Heer te Brussel zoo ver weten te betooveren, dat hy haar onderhield, en van alles versorgde, wat zy van nooden mochte hebben: maar 't duurde niet seer lang, want bespeurende, dat sy hem geen woord hield, en dat zy zich van een iegelyk gebruyken liet, sneed hy haar af, en kwam 'er sedert nooit meer na omkygen. Na die tyd heeft se noch in drie of vier Hoer-huyzen, soo te Brussel als t' Antwarpen gewoont; en nu ze lang genoeg gebesigd is (want hoewel ze noch niet seer oud is, heeft ze echter dese negotie al over de seven jaaren | |
[pagina 54]
| |
gedreven) salse hier noch voor een Meisje gaan, dat eerst over een maand vyf of ses aan den dans is gekomen. 't Had nooit gedacht, zeid' ik, dat het 'er soo wonderlyk toeging, als ik nu wel zie. Dat 's 't noch niet al, hernam myn Leidsman, gy zult op andere plaatsen wel vreemder dingen zien; want dit huis is noch al een van de besten, en daar de minste onrechtvaardigheid geschied; maar....... Hier wierd hy gestoord door een geschreeuw, dat 'er by de Schoorsteen ontstond. Dat's nu al de derde maal in de tyd van twee avonden, zei een Juffertje met een swarte zyden Tabbaard aan, dat je me de pots gespeeld hebt; maar 't zal 'er by get niet by blyven, al zouden wy 'er eens helder om plokhairen. Daar kunt gy uw believen van doen, zei d' andere, die insgelyks op zyn Juffers gekleed was; 'k ben'er niet bang voor, en als je wat te zeggen hebt, zoo | |
[pagina 55]
| |
spreek me buiten de kamer. Wat Duivel is daar weer te doen? riep de VVaardin; moet je lui dan altyd kwesti hebben? Oordeel eens, of ik ongelyk heb, Juffrouw, zei de gene, die eerst gesprooken had, daar heeft se al weer tegen een Heer gaan zeggen, dat ik ongesond ben en dat is nu de darde al in twe avonden tyds; ten minsten dat ik 'er anders een Dukaton of twee opgestoken zou hebben. Wel 't is de waarheid Juffrouw, zei d'andere; want de kleyne Blond heeft 'er noch onlangs een kwaad mes afgehaald, en hoe Dikkertje gesteld is, daar zou die Barbier wel af weten te spreken, die daar eventjes weg gegaan is. Hou me den baard alle bei, zey de VVaardin, of ik zal je by den arm de deur uit zetten, en nooyt weer plaats in mijn huis vergunnen. Straks swegen dele tweSchepsels stil; invoegen dat men hier lichtelyk uyt bespeuren konde, dat | |
[pagina 56]
| |
zy zich aan dit huys al vry wat gelegen lieten zyn. Zou dat waar weesen, zeid' ik tegen myn Leidsman, dat het zoo sober met dit Juffertje geschaapen staat; En laat men dan noch toe, dat 'er zich iemand mee gaat vermengen? Daar zien de Waardinnen dikwils niet veel na, antwoorde hy, inzonderheid soo 't niet van de beste klanten zyn, anders sullen zy iemand noch wel waarschouwe, om den dagelikschen penning niet te verliesen, maar zyn 't vreemdelingen, of luiden die 'er maar by hooy en by gras eens komen, die laaten ze maar toe stooten, is 't mis, soo is 't een lukje, en valt het anders uit, men zoekt hen wys te maken, soo z' er over komen klaagen, dat ze dronken zyn geweest, en dat ze sich geforsleerd hebben, of datse omtrent de zelve tyd by noch een ander Vrouwmensch geweest hebben, en dat ze nu niet weten, wien | |
[pagina 57]
| |
ze de schuld sullen geven. Duysend diergelyke loopjes hebben sy altyd gereed, want het leven der Hoeren en Hoere-waardinnen is vol van bedrog en valsheid. Dit is de oorsaak, vervolgde hy, dat 'er soo meenig een Hoertje in't smeer bed geraakt, dat anders met een kleyntje wel te helpen sou wesen, want dewyl de Waardinne se gebruyken laten, 't syse gesond of ongesond syn, om geen gelegentheid van gelt te winnen voor by te laaten gaan, hoewel de Barbiers hun menigmaal tydelyk genoeg waarschouwen, verargerd het kwaad allenskens soo seer, dat sy eyndelyk soo se niet levendig verroten willen, genoodsaakt syn sich op een seer erbarmelyke manier te laten helpen. Maar laat ons nu op een ander plaats gaan, seide hy, want alles wat hier gemeenlyk te doen valt, hebt gy nu al gezien. Wy gingen dan ter kamer uit, en wandelden | |
[pagina 58]
| |
na 't voorhuis toe, daar ik een sterke lugt van paarde stront in de neus kreeg; 't geen my aan myn Leidsman vraagen deed, waar die van daan kwam? Zie daar achter de deur maar eens, zeide hy, gy zult het dan wel weeten. 'k Deed zo, en zag daar ettelijke drollen leggen, die noch rookten. Buiten twijfel zal dit ook al niet sonder geheimenis wezen, seid ik; want ik geloof niet dat de Waard of de Waardin dwaas genoeg is om sonder oorzaak, 't huys met stront te bevuilen. Gy hebt gelijk, berigte hy my, maar op dat gy d' oorzaak weten moogt, zal ik u zeggen, dat meest alle Hoerewaarden en Hoere-waardinnen een vast geloof hebben, dat deeze stront geluk en neering by brengt; doch gy moet 'er dit by weeten, datze vlak voor het huis gekakt, en terstond zoo warm achter de deur gelegt moet worden, of anders is | |
[pagina 59]
| |
ze zonder werking, ten minsten volgens hun gevoelen, 'k Kan evenwel niet gelooven, zeid ik, dat de neering aan zulke vodderien gebonden is. Gantsch niet, hernam hy; maar daar is geen volk in de weereld, dat zoo overgeloovig is, en dat zich vreemder en onnatuurelyker dingen laat wys maken. De selve werking verwachten zy ook van een hoefyzer, 't geen gevonden of gestoolen is. Dit wordt in een Gemeenen Haard onder in de kolk gelegt, maar later vry tien jaaren lang vuur opgestookt worden, zoo 'er om geen andere oorzaak neering komt, 'k ben wel versekerd, dat z 'er om deezen niet komen en zal, ten zy wy voordeel zien in hem by deeze zondige gevoelens te houden, om ze des te vaster in onze stricken te krygen; want in zulk een geval stuuren wy 'er nu en dan wel eens een mensch die | |
[pagina 60]
| |
van het pad des deuchts afgeweken is; doch 't is nu al lang geleden dat wy ons met deze vodderyen zeer weynig bemoeyd hebben, want dit Volkje vervloekt haar ziel en zaligheydt om de minste oorzaak menigmaal, dat ze ons niet wel ontgaan konnen. 'k Zou u noch al meer van dusdanige middelen konnen opnoemen, die altemaal tot een selve einde gebruikt worden; maar ze zyn te belachlyk, en ze verdienen niet, dat men 'er zyn tong zoo lang om roerd. Dus praatende waaren wy in de zelve straat voor een huis gekomen, daar wy niet in konden gaan, zonder een heck t' openen, 't geen in d' opening van de deur stond, en daar een schel aan vast gemaakt was, om den Hosspes te waarschouwen, als 'er volk in kwam; maar myn Leidsman wist alle deuren en | |
[pagina 61]
| |
slooten open te doen, zonder het minste gerucht te maken. Uit het voorhuys traden wy terstond in een groote vîerkantige kamer, die door eenige glaaze ramen over dag het licht van de straat ontfing; maar zoo ik een geraas gehoord had ter plaatse daar wy van daan kwaamen, hier ging 't noch eens zoo slim, want een Orgel, 't geen in de eene hoek van de kamerstond, maakte zulk een sterk geluyd, dat men malkander naauvelyks konde hooren spreeken, doch, 't duurde niet seer lang, vermits den geenen, die de blaasbalk trok, van den Hospes geroepen wierd, om op de Wyn kelder te passen, dewyl de Meid om een boodschap gegaan was. Hoe! zeid ik tegen myn Leidsman, gebruikt men sulke instrumentē ook in dese platsen; 'k Meende, dat men sich maar alleenlyk in de Kerken daar af diende. Daar zyn 'er eenigen, gaf hy my ten ant- | |
[pagina 62]
| |
woord, die dusdanige kleine Orgeltjes in hun huisen hebben, hoewelze niet toegelaaten behoorden te worden; maar deese Messieurs nemen de ganse hant, als men hen maar alleenlyk een lid van een vinger aanbied, en aldus kruipen dusdanige ongeregeldheeden allenskens soo diep in, dat men se naderhand seer beswaarlyk weer te recht kan helpen; Toen de Speelhuizen in Amsterdam eerst opgerechtwierden, vervolgde hy, wierdenze Meniste Bruyloften genaamd, om dat men 'er een eerlyke en vermakelike tyt-korting kon vinden, Fatsoenelyke Burgers gingen 'er met hun Vrouwen, en die een Vryster ten Huwelyk aanzogt, soo hy geen Man van d' aldergrootste staat was (want de sulken waren te groots om met Juffers in een burgelyk Geselschap te komen) zou getoond hebben, dat hy sich 't vryen gantsch niet verstond, soo hy | |
[pagina 63]
| |
zyn liefste niet in een Muziek-huis gebragt hat, waar van men 'er toenmaals maar een stuk of twee vond, Ondertusschen enige Hoertjes van hun Pollen insgelyks in deeze huisen gebracht geworden zynde, lieten zich voorstaan; vermits'er veel jonge lieden kwamen, die door het behoorlyk geluid der Fioolen en klavecimbels verlokt wierden, dat by deeze Manier van tappen een groot voordeel gedaan zou konnen worden. Straks waaren 'er waarden die hand aan 't werk sloegen, en Muzikanten aannaamen; 't geen hen zoo wel gelukte, vermits zy een Vrouwmensch of twee hielden die met dansen en hoerachtige gebaarden de Messieurs wisten aan te locken, dat 'er allenskens meer van deese Huisen kwamen, en dat men in plaats van een Juffertjen of twee in de kamer te laaten komen, 't getal hand over hand soo zeer deed aangroeyen, dat 'er tegen- | |
[pagina 64]
| |
woordig menigmaal vyftien of zestien op een avond compareren; invongen dat de man gemeenlyk een vogeltje kan krygen, dat 's te zeggen in huyzen, daar de nering van man volk soo ongemeen groot niet en is. Zelfs is het soo ver gekomen dat d' eerst huyzen, daar ik gesegt heb dat eerlyke lieden verkeerden en daar men zich met hoeren en zulk geschoor niet bemoejen wilde, 't eenemaal alle neering verlooren; sulks datse moeite genoeg hadden om 'er de mond by op te houden. Dewyl 'er nu onder dese nieuwe Tappers waaren, die zich inbeelden, dat een Fiool niet geluits genoeg maakte om het volk in huys te locken, begon men Orguls te stellen, en sedert die tydt zyn 'er noch hier en daar van deeze Instrumenten gebleeven: Terwyl myn Leidsman my van deeze dingen onderrechte, liet ik 't oog eens rondom gaan, en zien- | |
[pagina 65]
| |
de, dat'er niet als burgerlyke Meisjes zaten, benevens vyf of zes bedaagde Vrouwen, daar Mannen zonder drank met pypen in de mond by saten, vroeg ik hem, om wat oorsaak men deeze lieden daar leed, sonder dat'er na ik sien konde, voordeel afkwam, en waarom ik hier soo wel geen Juffertjes sag, als daar wy van dan gekomen waren? 't Gaat over al niet even eens, antwoorde myn Leidsman; op dese plaats heeft men de meeste neering van Shippers, Bootsgesellen, en diergelyke luiden; en, vermits dit volk met de Jufferlyke swier niet om kan gaan, geeft men se Meisjes, die by na even eens geaard, en gemaanierd sijn, als zy dat 's te seggen, die vermaak scheppen in afgryselik te vloeken, in ongeregelde seden en in sich soo seer met wyn t' overladen, dat se dikwils hun huis naauwelyks weten te vinden. 't Is waar, dat se doorgaans | |
[pagina 66]
| |
veel moeten doen om de Waard en de Waardin te vriend te houden; maar 't is ook waar, datse uyt zich zelven meest altemaal geweldig tot zuipen en swelgen genegen zyn, en dat ze een groote eer stellen in anderen daar in't overtreffen. VVat die bedaagde Vrouwen, en die Mannen belangd, die daar sonder wyn zitten, vervolgde hy, dat sijn altemaal Kochels of Hoere-waarden, en Hoere-waardinnen, by de welken deze Hoertjes woonen, en die vast op passen, dat ze niet weg komen te loopen; want gemeenlyk zyn deese Dochters geld aan hen schuldig, waar boven zy noch doorgaans 't een of 't ander van hun kleederen aan hebben, en dit is d' oorzaak datze gestaadig bedugt zyn, dat ze voort sullen spatten, en niet souder reden; want gemeenlyk sullen deeze Diertjes daar geen gelegentheid toe verlooren laaten gaan, dewyl se zich | |
[pagina 67]
| |
nooit gaauwer, als op deeze manier, van hun schulden ontlasten konnen. Vorders zyn meest alle deeze VVaardinnen, voegde hy daar by, selfs hoeren geweest, en daarom weeten ze best wat 'er op den haspel loopt. Dat sou men aan de kleeding niet oordeelen; seid ik vermits ze altemaal soo stemmig zyn, als of ze Menist waaren. Gy hebt gelyk, sei myn Leidsman, maar ik sal u d' oorsaak daar af seggen. Dewyl deese dieren meest altemaal aan Maetroosen, en sulk slag van volk komen te trouwen, moeten ze sich na de dracht van hun Mannen schicken, en terstond alle strikjes en kwikjes agter wege laaten, 't geen se te lichter doen, om aan hun Confrateressen alle gelegentheid van opspraak en achterklap te beneemen, want hoe langer een Vrouwmensch de hoer gespeeld heeft, hoe eerlyker zy weesen wil, als ze getrouwd is, en al | |
[pagina 68]
| |
houd zoodanig een het snoodste hoer-huis, dat'er ooit gehouden kan worden, sal haar eerste woord echter altijdt weezen, dat ze een eerlyke Vrouw is, en dat'er niemand iets op haar te seggen weet; want deese Schepsels beelden zich in, dat d'eer alleen gelegen is, in sich van niemandt, als van hun Mannen, te laten gebruiken, en dat men vorders, zonder d'eer in 't minst te krenken, alles doen mag, wat men wil, al maakte men enkel zyn professie van liegen en bedriegen, gelyk deese waardinnen door den bank doen. Maak daar eens wat plaats, riep de Waard; even so als myn Leidsman deeze laatste woorden geeindigd had, en laat Mary eens wat sand brengen. Terstond keerde ik 't hoofd derwaarts, en sag twee Vaarens-gesellen tegen over malkander staande, die ieder een jong Diertje by de hand hadden. Straks | |
[pagina 69]
| |
begonden de Musikanten iets op te speelen, 't geen ik noit meer gehoord had, op welker geluid deese vier sich gelyker hand begonden te bewegen; maar een oogenblik daar na, zag ik dat de twee hoertjes stok-stil bleven staan, en dat de Venten ondertusschen voort voeren met dansen; doch niet lang had dit geduurd, of deese laatsten stonden stil, wanneer de Meysjes ondertusschen hun beenen roerden, maar op een soo vreemde manier, dat, hoewel ik niet t'eenemaal onervaren in dese kunst ben, ik 'er echter gansch niet af begrypen kon; te meer, wanneer ik sach, dat de Matroosen, na dat de Meisjes, kruiswys tegen over malkander, gedanst hadden, daar een maal of twee mee rondom sprongen, en vervolgens ieder die van zyn party namen; daar ze straks weer mee op de zelve manier be- | |
[pagina 70]
| |
gonden te huppelen, als van te voren. VVat 's dat doch voor een manier van dansen, vroeg ik aan myn Leidsman? Op deese manier, antwoorde hy my, dansen de Pluggen, waar af ik u gesprooken heb terwyl wy in 't ander huis waaren en 't geen gy nu siet, vervolgde hy, is maar een gemene dans; maar men heeft 'er onder, daar zulcke vreemde swieren in komen, en die zulk een rasheid vereisschen. Dat men 'er in 't koutst van de VVinter wel een sweetje uyt kan halen. 'k VVou dat die vent al gedaan hadden, zeid' ik, want ik mag dat maalen niet langer voor myn oogen zien. Gy zult evenwel noch wat gedulds moeten hebben, hernam myn Leydsman, vermits deze Messieurs nooit eer op houden voor dat ze drie deuntjes gedanst hebben, 't geen de geregtheid is, die 'er in alle dans-huizen toe staat, en zoo lang als deese drie deuntjes | |
[pagina 71]
| |
noch niet uitgespeeld zyn, mag 'er niemand anders op de baan komen ten waar zy zulks toe wilden laaten (want men mag 'er uitscheiden als men wil) en in zulk een geval gaat den genen voor; die 't eerst tegen den Speelman van dansen gesprooken heeft, welke ordre seer stiptelyk achtervolgd word. Die politie is seer goet, zeid ik; maar 't geeft me wonder, datse zoo wel onderhouden word, dewyl, gelyk gy my geseid hebt, dese luiden soo geweldig rouw en beestagtig van manieren vallen. Zoo eerelyke luyden sig met dusdanig dansen bemoeiden, sey myn Leidsman, souden deese Ordonnantien ongetwyfeld wel haast verbroken worden, maar dewyl men den Pluggen deese kunst behouden laat, sullen se niet licht verandering daar in gedoogen, vermits hun Republyk daar een groot nadeel by zoude lyden. 't Is waar, dat'er een party | |
[pagina 72]
| |
laf-becken zyn, die zich soo wel op dit dansen verstaan, als de beste Pluggen; maar de zulken, hoewelse op de mode gekleed, en Zonen van fraaje luiden zyn, konnen echter niet als voor Pluggen aangesien worden, dewyl hun zeden t' eenemaal onbeschaafd en plugagtig zyn, en dat men, om van iemand t' oordeelen; niet op het kleet, maar op het gemoet moet zien. Terwyl wy dus met malkander stonden te praaten, hadden deze nier een eynd van hun dansen gemaakt, en sich weer met hun liefjes aan de tafel gevoegd, daar terstond in plaats van witte, roode wyn gebragt wierd, want de Hoeren begonden nu lecker, en de Matroozen door het huppelen en springen soo sat als beesten te worden, sulks dat het hen niet scheelen konde, wat 'er binnen gebragt wiert, vermits een ieder om 't seerst | |
[pagina 73]
| |
op sijn geld snorkte, gelyk de dronke lui gemeenlijk doen, insonderheyt die 't niet wel weeten te besteden. Straks bracht men 't aan de Kochels en Waardinnen, daar deese Vroului by woonden en deese droncken de Musikanten toe: invoegen dat 'er in een ogenblik al ettelicke pinten leeg rakten, maar als de Boostgesellen daarom echter niet op en hielden, en dat de Hoeren soo veel wyns niet verswelgen konden, zonder overstallig zat te worden, zag ik dat zy ze by gantsche roemers onder de tafel gooyden; waar toe zy een aardige list gebruykten. Zy grepen de Bootsgesellen, die dicht beschonken waaren, om den hals, en veinsende hen te willen kussen en streelen, gooten zy onderwijl de wijn onderde tafel, daar de Meid wat zants strooide, op datse niet sparten, en dat het bedrog te minder bemerkt zouden worden; want | |
[pagina 74]
| |
terstond trok het sand de wyn na sich, invoegen dat 's in een oogenblik onsichtbaar geworden was. Wat godloosheydt is dat, seid' ik dat men de wyn, daar een arme Zieke dikwils soo seer na verlangd, dus weg giet, even of het water was? De Meening is arger als de daad selve, sei myn Leidsman; want, dewyl het de snootste wyn des weerelds is, en dat men 'er naaulijks een pint af kan drinken, sonder dat men des anderen daags een onverdragelijke hooft-pyn gevoelt, behoordese altemaal weg gehooten te worden, maar niet op soodanig een wys, gelyk dese Beesten doen, want dat syse weg gieten, geschied niet, om dat de Wyn niet en deugd, maar om twee andere oorsaaken, te weeten, eerstelyk om datze niet meer verdraagen konnen, en dat se vreesen al te dronken te sullen worden, en ten anderen om de Waardin te vriend | |
[pagina 75]
| |
te houden; want zoo ze weigerden te drinken, 't zy onder wat voorwendig het ook weesen mogt souden ze terstond verstooten worden. Na dat dit zuypen en 't plengen van de wyn noch ettelyketyd geduurd had, stond dit schoone gezelschap op, om voort te te gaan; maar de Vrouw van den huize stel de zich met alle magt daar tegen; wat duivel zou hier noch langer worden! riep zy met een verstoord gelaat, 't is noch naauwelyks negen uuren, en gy zoud alreeds wel met het volk wille weg gaan. Neen neen, vervolgde zy, men moet daar een weynigje zorg voor draagen; elk wat wils, zoo gaat het 'er alderbest. De Bootsgesellen, die ondertusschen een gelag van agt guldens en ettelike stuivers betaalt hadden, begeerden met geweld, dat de Hoeren met hen zouden gaan; maar deezen de gramschap | |
[pagina 76]
| |
van de Waardin ontziende, hadden zich weer ter neer gezet, en zeiden, datze noch een uurtje, of anderhalf wagten moesten: en dat ze dan saamen heen souden marcheeren't Scheelde seer weynig, of hier sou een grood geweld uyt ontstaan hebben; maar de Matroosen, die bek op de Meisjes hadden, lieten zich eindelyk door der selver vleyerien geseggen, en vielen op 't nieuws aan 't zuypen, Hoe! zied ik tegen myn Leidsman mogen deeze Vrouluy niet gaan als 't hen te pas komt? Neen zy geensins, gaf hy my ten antwoort, want dewyl men hier geen Hoerhuys houd dat 's te seggen, dat men 'er geen byzondere kamers geeft, en dat men niet toe en staat dat 'er onkuisheid gepleegd wordt (want het is anders genoegsaam Hoer-huys houden, te dulden dat 'er alle avonden zoo veel Hoeren op de vloer komen) zyn deese | |
[pagina 77]
| |
Vrouwlui gehouden, voor de vryheyd welke zy hebben van hier te mogen komen, ten minsten tot elf uuren toe te zitten zuipen, soo veel als het lichaam immers verdraagen kan, eer ze iemand na hun huys mogen sleepen, daar ze dan van nieuws op, om de Waardin daar ze by woomen, wat penningen in de beurs te jagen, weer soo lang moeten swelgen, tot ze dikwils soo sat na bed toe gaan, dat ze al zoo veel gevoels hebben van 't geen men hen doet, als of ze van hout gemaakt waadren; invoegen dat 'er naauwelyks armer dieren in de gantsche weereld zyn, als deese Hoeren; en hier voor genieten se niet anders als de vrye kost. Wat het geld belangt, dat ze met hun achter-wangen verdienen, daar van zyn ze gehouden een tanto aan de Waardin te geeven, daar se by in de kost zyn, 't zy een vierde deel, een derde | |
[pagina 78]
| |
deel, of ook wel de helft, na dat zy met dese vervloekte Wyven over een konnen komen. Voeg hier by datze by na nimmermeer over dag mogen uytgaan, vermits de Waardinnen, die hen gestadig met deeze en geene vodderyen in de schuld weeten te houden, inzonderheyd soo ze een weinigje goelik zyn, altyd vreesen, dat ze een slippert sullen maaken, soo zy ze niet in 't oog houden, en oordeel dan eens, of 't niet beter sou zyn, dat ze de handen uyt de mouw staken, en dat ze d' eerlyke luiden gingen dienen, als dat ze sich door hun verfoejelijke luyheid in zodanige een slaaverny werpen. Maar zyn 'er geen onder, vroeg ik, die op sich selven leven, en die een kamertje, of soo iets diergeliks tot hun gebruik hebben? Ja, hernam hy; maar ze zyn zeer dun gesaaid, en ze konnen selden soo ver geraken, dat 'er een bed, en een stoel of twee kan | |
[pagina 79]
| |
overschieten. Onder soo veel, als gy 'er hier in de kamer ziet, vervolgde hy, zyn 'er maar twee; die houden samen huys, en noch is 'er naauwelyks zoo veel, dat sy 'er een kamertje, 't geen omtrent twaalf voeten in zijn vierkant heeft behoorlyk me stoffeeren konnen. Maar onder de sulken, gelyk wy in 't ander huis gezien hebben, zyn 'er wel, die een eerlyk man voor een nagt of twee logement op een goet bed beschicken konnen; doch 't zyn gemeenlyk al oude paarden die by ondervinding geleerd hebben, dat een Hoertje niet veel op kan doen, soo lang als se by een Waardin woond. Niet te min verscheelen de waardinnen geweldig veel; want de geenen, die Jufferlyke Hoeren houden, en die zich voor kost en drank betaalen laaten, trekken gantsch niet van het geld, dat de Juffertjes met hun zuuren arbeid verdienen, en | |
[pagina 80]
| |
hebben 'er ook zeer weinig gebied over, echter d' eenen meer, en d' ander minder, na dat de Huyzen bekalant zyn, want men heeft 'er die over dag niet op straat mogen komen, om den gebuuren door de wildheyt van hun kleeding in geen quaad vermoeden van hun huishouding te brengen, vermits 'er veel van sulke VVaardinnen zyn, die gaarne voor eerlyke luyden souden gaan, 't geen te lichter te doen valt, door dien de meesten niet opentlijk tappen, en dat men noch kannen noch glaasen in hun huisen siet; andere nemen 't zoo naauw niet, en laaten de Juffertjes gaan, waar 't hen beliefd, iuzonderheid soo se hen geen geld schuldig zyn; maar die den Hoeren de kost kwansuis voor niet geeven, voeren 'er een volkomene heerschappy over, en durven 'er by wylen wel dicht op kloppen soo se maar 't minst tegen hun sin doen. | |
[pagina 81]
| |
Dat komt mee wat vreemd voor, zeid' ik, 'k meende dat alle Hoertjes de kost by hun Waardinnen voor niet hadden; want me dunkt, dat ze die genoegsaam betalen met al het zuipen, 't geen ze tot der selver voordeel moeten doen. Gy verstaat het gantsche werk niet, hernam myn Leidsman; maar op dat gy 'er volkomentlyk van onderregt moogt zyn, zal ik 't u gaan uytleggen; luyster maar naarstig toe. De Juffertjes, vervolgde hy, welke gy in 't ander Huis gezien hebt, en hoedanigen gy 'er noch meer zult zien, woonen altemaal, uytgezonderd eenige weynigen, die selve kamers hebben in Huisen, welke men stille Huyzen noemd, ter oorzaak dat men 'er niet opentlyk tapt, en dat men niet anders kan zien, of deese Huizen worden van fatsoenelyke Burgers bewoond. Hier geeven se gemeenlyk twintig of vyf en | |
[pagina 82]
| |
twintig stuyvers ter week voor slaap geld, en doen vorders hun eygen kost; maar indien ze by de VVaardin in de kost zyn, gelyck wel 't meest geschied (want men heeft verscheiden van deeze VVaardinnen, die geen Dochters buyten de kost by zich willen hebben) geven ze alle weeken, voor slaapen eeten en drinken, een dukaton, of vier guldens, na dat 'er neering is. Dewyl nu een Vreemdeling, ter oorzaack dat hy 'er geen kannen en glaasen ziet, in deese Husyen niet verkeeren kan, sonder daar eerst door den een of den ander ingebracht te zyn geworden, vervoegen zich deese Juffertjes des avonds na de voornaamste Speelhuyzen, daar ieder dan haar best doet om op het scheyden van de marckt iemand mee te sleepen. Als ze dan met zulk een t' huys komen, gebeurd het dikwils, | |
[pagina 83]
| |
dat 'er maar een kannetje wyn gedronken wordt, en dat de twee Geliefjes vorders na bed gaan, voor welke vryheyd de VVaardin des morgens een zeekere penning krygt, 't geen bedde-of kamer-geld genoemd wordt, 't zy een dukaton of een rycksdaalder, of ook wel een halve duckaton, na dat de Messieurs ryck of mild vallen; maar indien 'er des avonts een gelag geset is, dat moet buyten betaald worden, en men reguleerd dan gemeenlyk het bedde-geld na de verteering die somtijds wel soo hoog loopt, dat 'er dan kwansuis niet eens af gesprooken word, doch men heest het daarom niet voor sunst, vermits 'er de VVaardin een mingelen of anderhalf te meer voor aantekent. Die nu wat wyzer zyn, gaan maar terstond met de Juffertjes na bed, en voldoen des morgens voor de herberging. Zelfs heeft | |
[pagina 84]
| |
men 'er wel onder deeze Juffertjes die, hoewel ze in de Speel-huizen, om de Waardinnen te vriend te houden, dikwils zuypen, dat 'er d' oogen traanen, menigmaal ter plaatse, daar ze woonen, naauwelyks de mond aan een glas wyns willen zetten, dewyl ze gelooven daar niet toe gehouden te zyn, als betaalende voor 't geen zy eten en drinken; maar zynze de Waardin wat genegen; zoo zullense wel een weinigje tot haar voordeel doen, te meer, dewylse, na de neering, beeter of slechter spys op tafel krygen. Hier uyt kunt gy nu wel bespeuren, dat deezen 't vry wat gemackelyker hebben, als die de kost kwansuis voor niet hebben, dewyl ze niet gehouden zyn zich soo zeer met drank t' overlaaden; en ondertusschen betaalen deeze rampsalige Schepsels, 't geen sy nuttige dikwils duur genoeg; want zoe zy een maal drie of vier in de | |
[pagina 85]
| |
week gebruikt worden, schiet 'er ten minsten van het loon zoo veel voor de Waardin over, daarse iemand, welkers maag door het zuipen bedurven is, en die by gevolg niet zeer veel eeten kan, een dag vyf of ses de kost voor kan geven. Ten anderen worden deeze Juffertjes noch nu en dan uytgehaald. By voorbeeld, zo 'er vier Messieurs op eenige plaats komen, om eens vrolyk te weezen, en dat 'er op deese plaats maar twee dochters woonen, soo dienen 'er nootsaakelyk noch wel twee by gehaald te woorden, en deese believing hebben de Waardinnen voor malkanderen. 't Geld nu datse hier krygen, behoeven se niets van uyt te keeren, als alleenlyk aan de Koppelaarster, of aan de Meyd, die hen gehaald heeft, van een Dukaton een Schelling, van een rycksdaalder vyf stuyvers, en zoo vorders, wel meer, maar niet | |
[pagina 86]
| |
minder; want dit loon staat 'er precys toe, en deeze orders worden zoo stiptelyk achtervolgd, als of't Keizers geboden waaren. Aldus kunnen de Juffertjes op verscheidene plaatsen geld winnen, eerstelyk daar ze woonen; ten anderen in de Speel-huyzen, daar se loopen; en ten darde op alle plaatsen daar ze gehaald worden. Deeze VVurmen daar en tegen, te weten die hier hun verkeringe houden, zyn 'er vry wat slegter aan; want hier valt niet te doen; daar se woonen, zoo de VVaardinnen niet in 't openbaar tappen, gelyk 'er veel zyn, komt geen volk, als dat z'er zelfbrengen (want die'er eens geweest is, zal 'er niet licht weer komen, vermits de rekening gemeenlyk te hoog loopt) en zooze eens op een ander plaats gehaald worden, 't geen zeer zelden gebeurd, moeten, ze de helfd van 't geen zy verdienen aan hun | |
[pagina 87]
| |
VVaardinnen uytkeeren, voor dat hen die de vryheid vergund hebben van hun lichaam te laaten gebruiken. Maar hoe komt het dan, vroeg ik, daar de Juffers ghelegentheid hebben om zoo veel gelds te verdienen, dat ik u in dat andere Huys hoorde zeggen, dat ze somtijdts uyt armoede zich met scharbier moesten belyden! gy verstaat mijn redenen niet wel, zey myn Leydsman; 'k zegh, dat ze groote ghelegentheyd hebben om geld te verdienen in vergelijking van deeze naakte Swaluwen; vorders is 't al geen goud, dat 'er blinkt; want het gebeurd dikwils, dat ze in een tyd van veertien dagen niet gebruikt worden, voornaamentlijk zoo ze te lang in een Huys verkeeren of woonen, en dit is d' oorzaak, waarom een Hoertje somtijds eens van woon en loop-plaats veranderen moet; want als se ergens nieuw zyn, hoewel se | |
[pagina 88]
| |
al ettelyke jaaren onder de man gegaan hebben, konnen ze noch somtyds wel wat verdienen. Ten anderen is 'er al vry wat van noden om de staat te voeren, en sig van alle noodwendigheden te konnen versorgen, gelyk van kleederen kanten, krollen, strikken, blanketsel, en meer diergelyke prullen; en, hoewel deeze dingen selden van een groote waardy zyn, komen ze echter al vry wat gelds in 't jaar te beloopen, dewyl se meer afgerost en versleurt, als afgedraagen worden, en datse daar en boven, soo se voor Hoertjes van fatsoen willen aangesien syn, wel altyd eenige veranderinge dienen te hebben. Zoo se eerst aan den dans gekomen sijn, en datse groote neering hebben, verteerenze hun geld als sottinnen; want selden konnense dan een maaltyd doen, sonder op 't aanraden van de Waardin, een pint wyns of | |
[pagina 89]
| |
drie over tafel laat en komen, en dat tegen zes of ten alderminsten vyf stuivers de pint, daarse nochtans wel weeten, dat de Wynkopers naauwelyks zo veel voor de mingelen krygt. Duizend diergelyke zotternyen regten deeze jonge Schepsels aan, zoo met snoepen, als met uyt speelen te vaaren, en met alle vodderyen te koopen, daar hen de Waardinnen dapper me van de huig weeten te ligten; invoegen dat se altyd naakt zyn, en datse met een geruster gemoed zouden konnen sweeren, niet meer te hebben alsze gaan en staan, dan de geenen doed. Die het misirabele Benificie van Cessie verworwen hebben. Een groot geraas, 't geen 'er op dit oogenblik aan de deur gemaakt wierd, deed myn Leidsman hier een einde van zijn reedenen maaken, en my 't hoofd wen- | |
[pagina 90]
| |
den, om te sien, waar dit door veroorsaakt mogt worden. Straks kwamen 'er vier jongen Venten al singende ter kamer in, ieder met een Vrouwmensch aan de hand. De hoed stond hen half op een oor, en de beenen maakten gestadig sulke onseekere treden, dat men hun dronkenschap daar ghenoeg uyt bespeuren konde. Na dat sy 't haardtje eens rond gekeken hadden, gingen sy aan een tafel, dicht by de kagchel, sitten; want dese kamer wierd door een kagchel verwarmd. Hospes, Hospes, riep den een, dat je daar eens een vaatje van sestien mingelen op't eind van de tafel woud leggen, je soud 'er niet kwalyk aan doen; want dat moet van avond eventjes onse portsie wesen; en geef 'er dan eens een mingelens kan met acht roemers by. VVel mannen, sey de VVaard, wat sal dat weesen men kan immers gaauw genoeg | |
[pagina 91]
| |
na de kraan toe loopen. Maar zyn praaten mocht niet helpen, en wou hy deese Snoeshaanen niet, verliesen, soo moest 'er soodanig een vaatje gebracht worden, gelyk ook gedaan wierd. d' Acht roemers wierden vervolgens in een ogenblik driemaal achter malkander gevuld en geleegd, waar na sy gelyker hand alle agt helder uit de borst begonden te singen, invoegen dat men de Fiool al zoo veel hooren kon, als of 'er geen snaren op geweest waaren, maar 't duurde niet seer lang, want de vier mannelyke ongebonde dieren, na 't balcken van de tweede vaars, geschil over eenige woorden van dit heerlyk gesang krygende, die anders, na hun oordeel, gesongen moesten worden, als hun Makkers die voortbragen, 't geen sy met een lengte van afgrijselyke vloek-woorden bevestigden, wierden de twee, welke in 't ongelyk | |
[pagina 92]
| |
gesteld wierden, daar moeyelyk over; en om niet verder in woorden te raaken, vielen zy aan 't tabak roken, daar d' andere twe, welke keelen door het al te sterk schreeuwen hees begonden te worden, hen wel haast in volgden. Onderwyl raakten de vier Venisjes met malkander in de praat; invoegen dat 'er aldus weer stilstand in de kamer kwam, Wat zyn dat voor Gesellen, vroeg ik aan myn Leidsman, zoo haast wy malkanderen weer verstaan konden 't zyn Bootsgezellen, zeid'hy, die met de laatste Schepen uit Oost-Indien gekomen sijn, en die 'er tegen 't voor-jaar weer heen sullen moeten trecken, want de penningen sullen dus doende wel haast vervloogen weesen. Gy kunt wel denken, vervolgde hy, dat de Vroului Hoeren sijn; maar 't sou u kunst sijn te raaden, dat 'er onder deese vier twee sijn, die Mannen hebben, welke voor | |
[pagina 93]
| |
arme Soldaaten in Oost-Indien omswerven, terwyl deese beesten sig van een ieder gebruiken laaten. Maar den bommel zal wel uitbreeken, voegde hy daar by, want die dicke, die daar by die Vent met dat blond gekruld hair sit, heeft al een kind overgewonnen, terwyl haar Man uyt geweest is, en tegenwoordig gaat se swanger van het tweede; 't geen een merkelyke straf over haar onkuysheyd is; want anders siet men op wegen, die veel bewandeld worden; selden gras groeyen. Dat 's al wel seyd, ik; maar eens van wat anders gesprooken; souden die lieve hartjes dat vaatje uytdrinken, eerse hier van daan gaan? Ia se seekerlyk, antwoordde hy, want dat een Oost-Indiens-Vaarder met sijn dronken gat voorneemt, dat moet geschieden, al sou't ros en wagen kosten, vermits 'er geen sotter volk in de wereld is, als deese | |
[pagina 94]
| |
Arak-drinkers, en die het geld minder achten, daar het nochtans seker is, dat men 'er op geen plaats meer om doen moet, als er de Soldaten en Matroozen in Indien om doen. 't Is eergisteren vier weeken geweest, vervolgde hy, dat deese Kwanten aan de wal geweest hebben, en van vijf honderd guldens, die zy den een door den ander op 't Oost-Indisch Huis ontfingen, kan men tegenwoordig by geen van vieren over de veertig ducatons meer vinden, soo fraay hebben ze gebekert, en soo schoon zynze van de Hoeren geplukt. Terwyl wy dus met malkander stonden te praten, riep de VVaardin tegen een van de Speel-lieden die een kaars snuiten wilde, dat hy de pooten 't huis houden, en de kaars ongesnooten sou laaten. Die Vrouw lykt al suinig te weezen, zeid ik tegen myn Leyds- | |
[pagina 95]
| |
man; mogelijk vreest ze, dat de kaars al te veel verbranden zou, indien ze zoo dikwils gesnooten wierd. 't Is uyt geen zuynigheyd, zei myn Leidsman, 't geschied om een andere onrzaak. Ziet gy dat lichje niet, vervolgde hy, dat daar aan het pit van de kaars zit; Heeft dat ook al eenige beteekening? vroeg ik. In trouwen ja hernam hy, dusdanige lichjes worden gezegt goede menschen aan te brengen, of om een ander woord te gebruyken, dat gy beter verstaan zult, liefhebbers van Vroului, want die worden onder de VVaardinnen en de Hoeren met de naam van goede menschen genoemd, en, dewyl zy een vast geloof daar aan stellen, mogen deese lichjes niet afgesnooten worden, maar ze moeten van zelve weer verdwijnen, Zoo ze lang staan, en een heldere glinstering van zich geeven, maaken ze daar | |
[pagina 96]
| |
een besluit uit, dat 'er iemand staat te komen, die een goed gelag sal setten; maar soo se haast verdwynen, sal den geen, die daar mee betekend word, ook haast weer voortgaan, is het moogelyk, seid ik, dat deese lieden, die anders niet t' eenemaal sot schynen te weesen, aan sulke vodderyen geloof konnen slaan? Zy versterken malkander daar in, sei myn Leidsman, met deese en geene voorbeelden van diergelyke saaken by te brengen; want alles word by dese lieden met voorbeelden bevestigd. Wat de reden belangd, die vind 'er nooyt plaats, en al kon men hen overtuygen, dat deese lichjes uit een andere oorsaak ontstaan, gelyk men lichtelyk soude konnen doen, en dat se derhalven tot geen gevolg getrocken konnen worden, sy souden daarom niet laaten te gelooven, 't geen sy soo menigmaal by ondervinding | |
[pagina 97]
| |
waar bevonden meenen te hebben, vant soo 'er op het verschynen van sodanig een lichje iemand inkomt, houden sy 't voor gewis, dat hy door de kracht van dit lichje daar gretrocken is geworden, en dat hy anders mogelik wel voor by gegaan sou hebben. Dit gevoelen legt by hen soo vast, dat sy daar geensins af geneesen konnen worden, al gebruikte men daar ook de kragtigste redenen des werelds toe. Daar vaart de levendige duivel door riep de Waardt, soo als myn Leydsman de laatste woorden even geuit had, wat sal dat raasen al weer beduyden. Op deezen galm keerde ik het hoofd, en hoorde twee van die VVaardinnen, die daar dagelyks met haar Hoertjes kwamen, malkander dapper uytschelden, en de afgryselykste dingen des werelds verwyten. Onder anderen zey de eene, dat een dik en lyvig wyf was, tegen haar party, | |
[pagina 98]
| |
dat ze noch geen viermaal in een jaar bankeroet was gegaan, en daze de luiden, als ze beschonker waren, 't gelt niet uyt de zakken stal, gelyk als zy deed. Dat moet je liegen als een beest, zey d' andere, dat ik ook iemand zyn geld ontstoolen heb; maar heb ik de Huys-heeren een maal of twee met het bed stroo betaald, dat zyn 'er wel meer die dat gedaan hebben, en je bent 'er ook alsoo suyver niet af. Maar dat raakt de saak niet, vervolgde zy; 'k wil maar hebben, dat je myn Vrouwluy niet zult zoeken te roffelen, en als ik 't weer hoor, zel ik je op je bakkus trommelen, dat 'er de duivel zyn lof aan zien sal; verstaaje dat wel, dikke Teef. Zou je dat doen, zey de dikke, daar moest ik al by weezen; en hier op na geen dreigementen meer wachtende, greep sy haar party by de kop, die terstond soo dapper weer toe taste, dat in een oogenblik de | |
[pagina 99]
| |
kappen en neusdoeken aan flarden gescheurd waren; maar de dikke zou te kort geschooten hebben; want d' andere was haar veel te gaauw, en had haar alreeds by de tuiten vat gekreegen, doch de Waart en de Waardin deese ongeregeltheit in hun huis niet verdraagen willende, rukten de twee strydende partyen, met hulp der twee Kogchels, die de Mannen van dese Hellevegen waren, en die noch al wat wijser als hun beestagtige Wijven scheenen te zyn, van malkander, daar se al vry wat moeyte toe hadden; want se saten elkander al zeer dicht in de lokken, inzonderheid had de magerste haar klaawen zoo vast in de tuiten van haar party geslaagen, dat 'er een goed gedeelte met wortel met al van in de loop bleef. Dat 's jammer, riep een van de vier Oost-Indiens Vaarders: daar ik hier voor af gesprooken heb; men behoorde die twee | |
[pagina 100]
| |
Vrouwlui te laten begaan. Een dukaton is 'er ten besten, voegde hy, daar by, voor die 't best bakkeleyen kan. Vrientschap, zei de VVaart drink jy jou drank, en laat my met myn huis - houden omspringen, 'k weet best, wat 'er behoord gedaan, of gelaaten te worden, Dat 's al wel, broer, zei den Oost-Indies-Vaarder; maar ik zie 't zoo gaarn, dat de wyven malkander de lokken zoo wat uitplukken. Ondertusschen raasden deeze twee Teeven noch als baarlyke Duyvels hoewel ze malkander op geen tien voet na bereiken konden; want men hadd' een by de Kagchel, en d'ander niet ver van de deur ter neer gezet; maar eindelijk kwamenze een weinigje tot bedaaren, zoo door tusschen spreeken van den een en den ander, als door dreigementen van de VVaardin, die op haar verdoemenis swoer, zoo ze den bek niet toe en hielden, dat zy se alle beide | |
[pagina 101]
| |
voor eeuwig ter deur uyt zou stooten. Zoo haast 'er derhalven weer wat stilte gekomen was, vroeg ik myn Leidsman, waar deze moeite eerst uyt gesprooten was? 'k Zal 't u zeggen, zeyde hy; gy ziet dat Meisje wel, met die swarte strikken op 't hoofd en met die kantige neusdoek aan; doet gy niet? Ja, zeid ik; wat isser van dat Meisje, dat Meisje, hernam hy, woond by de dunste van de twee wyven, die daar even gevochten hebben, en vermits het niet van de lelyksten is, sprak 'er de dikste aan om by haar te komen wonen, onder belofte van het daar veel beter te sullen hebbē, als ter plaatse daar ze nu gehuisvest is. Dit hoorde d' andere, en hier uit is al dit werk gesprooten; want ze misten niet gaarn een Venusje, daar ze voordeel by zien. Maar zou dat waar weezen, vroeg ik hem vorders, 't geen zy malkander daar | |
[pagina 102]
| |
verweeten, wegens dat bankeroet speelen, en 't steelen van 't geld Wel zeker lyk, zeid' hy; want daar is onder deese kanaljeuse Waardinnen geen ding soo gemeen, als geen geld voor huis-huur uit te geeven, en dikwils in een jaar op vijf of zes plaatsen te woonen. Maar tegenwoordig worden veel Huys-heeren wat voorzigtiger, en willen geen huysen, kelders, of kamers aan deeze lieden verhuuren, ten zy zy t' elkens een vierendeel jaars voor uyt betaalen, en aldus krijgen zy geld, daar ze, sonder deese voorzorg, dikwils geen duit afzien souden. Anderen verhuuren hen de woon-plaasen by de maand; invoegen dat zy 'er soo heel veel schade met by lyden konnen; want soo ze al lang over de tijd in gebreeke van betaling blyven, setten zy z'er uyt, en houden soo veel van 't huysraad, soo ze anders met de Noorder zon tegen die tyd niet al | |
[pagina 103]
| |
vertrokken zyn, datze hun betaalingh daar uit konnen vinden. Zelfs zijn 'er, die alle veertien dagen, ja alle weeken moeten betaalen; maar de sulken zyn arme Klouwbuiken, die dikwels, uit gebrek van een bed, genoodzaakt zyn op een bultsak, of iets diergelyks te slaapen, en dat zyn de genen, die de Straat-hoeren houden, daar ik u hier na wel van onderregten sal. Wat het steelen van 't geld belangd, dat geschied meer als te veel, en die dikke had al niet veel ongeliks in haar party dat te verwiten, wat sy heeft 'er al een handtje af, en selden sel 'er niemand tot haarent vernagten, die des morgens soo veel gelds in sijn sakken sal vinden, als hy 'er des avonds, toen hy te bed ging, in had, voornaamentlijk soo hy dronken, en wel van penningen voorzien is, want in zulk een geval weet men dikwils niet, wat men uitgegeven | |
[pagina 104]
| |
heeft; en die de stoutheid maar had van over deeze dievery te klagen, en zyn geldt weer te eysschen, zou zekerlyk van de Kochel en van de Waardin, die by sulke gelegentheden d'eerlykste luiden des weerelds willen schijnen, wel dapper afgerost worden. Maar over al gaat het zoo niet; want men heeft 'er verscheiden, die zich met deeze middelen niet behelpen willen, en van alle de geenen, die gy ziet is'er niemand als deeze alleen, dien men zulks te regt zou konnen verwyten; doch wat het rekenen van 't gelag belangd, dat verstaan ze altemaal meesterlijk, en om drie dukatons t' eisschen, als 'er rechtvaardig maar een verteerd is, daar zou de vroomste van allen niet vies afvallen. 'k Zeg regtvaardig, want met het meeten van de wyn; met de kannen die noch half vol zijn, van de tafel te nemen, en daar mee na de kelder te loopen, even of ze | |
[pagina 105]
| |
t'eenemaal leeg waaren; met onder de gesuikerde Brandewyn ten minsten de helft water te doen; en met honderd diergelyke dingen, kunne ze 't gelag wel goed maaken; want soo veel pinten, of soo veel roemers, maken zoo veel Schellingen. en zoo veel kommetjes brandemyn van gelyken; zulks dat ze geen meer streepjes behoeven te schrijven, als 'er pinten, roemers, of kommetjes geweest zyn? maar de gasten denken zelden op deeze valsheden, en derhalven betalen zy zonder tegeuspreeken, 't geen ze nooit ten halven genooten hebben. Men vind'er anderen, die met deese winsten noch niet te vreede zijn, en die derhalven de gewoonte hebben van de gelagen, met eenige streepjes daar by te zetten, wat te vergrooten; kort om, men vind 'er van alder hande fatsoen; en hy is gelukkig, die zich in zyn levens, loog voor deze gevaarlyke klippen | |
[pagina 106]
| |
kan wachten. Maar laat ons nu gaan zien, wat 'er op een ander te doen sal vallen, vervolgde hy; want wy sullen onse tyd wel van nooden hebben, vermits 'er noch soo veel plaatsen zyn, daar wy van den avont, weesen moeten. Hier op gingen wy uit de kamer, doch door een andere deur, als daar wy in gekoomen waren, te weeten, die daar recht tegen over stond. Vorders traden wy door een gang, die niet zeer lang was, van waar wy op een burg wal uitkwamen. Dat komt gerijfelijk, zeid'ik, want de gasten kunnen hier van twe kanten inkomen. Zoo doense, zei myn Leidsman, en 't is den Hospes al een mooje stuiver in 't jaar waard, dat hy door twee verscheidene deuren volk kan binnen laaten koomen. Hoe! vroeg ik, hoorende 't geluid van een fiool, soo haast ik op de straat gekoomen was, valt hier naast ook wat te doen, en heeft men | |
[pagina 107]
| |
hier twe sulke Huisen nevens malkander staan, of woond 'er een Barbier? want de deur was met een portaaltje by na op sodanig een manier afgeschut, als men in de Barbiers winkel siet. Men scheerd 'er de luiden ook, gaf myn Leidsman my ten antwoord; maar 't is de baard niet; en hier op de deur open stootende, kwamen wy terstond, zonder verder te gaan, in het geselschap, want net voorhuis wierd hier tot den gemeenen haard gebruikt, vermits het huis geweldig kort was. Zelfs was 'er geen keuken achter; invoegen dat deese gemeenen haad het gantsche onderste gedeelte des huis besloeg. Terstond wierp ik d' oogen over al, en sag 'er een seer vreemd mengelmoes van Vrouwlui; want sommigen waren burgerlijk gekleed, andere waren gelyk de Meerminnen, doch niet van boven Menschen, en van onder visschen, maar van bo- | |
[pagina 108]
| |
ven Juffers, dewyl het hoofd vry wat stil nond, en de borsten ten halve bloodt lagen; en van onder warense gekleed als brakkinnetjes. Noch was 'er een darde soort, bestaande uyt Vrouwluy, die gaarne de naam van volkomene Juffers gevoerd zouden hebben, dewyl ze met Tabbaarden en Samaaren gekleed gingen, maar 't goodje zat hen zo gekkelijk aan 't lyf, dat men lichtelyk bespeuren konde, dat ze die plunje nog niet wel gewent waren. VVat wil dese verscheidenheit van kleeding beteekenen? vroeg ik aan myn Leidsman. Deese Waardin, antwoordde hy, beeld zich in, dat ze hier door alderhande neering te verwachten heeft, en daarom begeerdse wel expres, dat 'er eenigen dus, en anderen zoo, gekleed moeten zijn, maar 't gebeurd echter zeer zelden, dat 'er Messieurs komen, en zoo 't al eens geschied, zoo is 't meer om te sien | |
[pagina 109]
| |
wat 'er omgaat, als om met deeze kaale Juffers vroolyk te wezen, dewyl hun onfatsoenelyke manieren hen straks doen gekend worden voor de geenen, die se zyn, dat 's te zeggen, voor opgeworpene Juffers, die niets Jufferlyks hebben, als alleen het hulsel, en de kledinge. Bezie me daar dat Meisje eens, vervolgde hy, dat tusschen die twee Schippers zit. 't Is noch naauwelyks veertien dagen geleden, dat ze maar een slegt jakje, en een rokje in de weereld had, 't geen geen schelling waardig was, en tegenwoordig zou men se voor een fatseenelyk Juffertje aan zien, als men ze niet hoorde spreeken; maar voor deeze kleeding steekt se zoo diep by haar Waardin in de schuld, dat ze zich wel een half jaar lang, alle weeken twee maal, sal moeten laaten gebruiken, eer se op een effen bodem sal sijn. Koopen de Waardinnen deese kleeding | |
[pagina 110]
| |
dan? vroeg ik. Ja gewis, zei myn Leidsman, want selden hebben de Hoertjes soo veel gelds by malkander, altijd de zulken, gelyk gy hier ziet, maar dit koopen gaat wat wonderlyk in zyn werk. De Waardinnen koopen dit goet, dikwils op voorraad, by d' uitdraagsters, en laaten 't vervolgens wat verstellen, 't zy met nieuwe opslagen, met het verleggen van een ploy of twe, met een nieuwe uyt monstering op de borst, en zoo voort. Als se dan een Meisje krijgen, dat ze wat optralien willen, veilen se hen deese kleederen tot een vast gestelde prijs, daar niet een duit op afgedongen mag worden, want se sweeren op Ziel en Zaligheid, dat se hen self zoo veel komen te staan by inkoop, of dat zy se voor sodanig een prijs te pand gehouden hebben, en ondertusschen liegen se gemeenlijk de helft, of ten minsten een daarden deel, want dat zy | |
[pagina 111]
| |
voor vier dukatonnen gekogt hebben, sal nooit minder als omtrent voor ses uit hun handen gaan. Een Hoertje inmiddels, dat geen geld en heeft, en dat gaarne mee de Juffer wil speelen, ziet soo naauw niet op een dukaton of twee, en laet zich aldus het goes soo duur aansmeeren, als 't de Waardin beliefd. Maar noch is 'er een andere manier van koopen, welke by de week geschied, en daar men aldus mee leefd. Wanneer dusdanig een waardin, of een Hoertje, iets van nooden heeft, en dat se geen gereed geld hebben, om het te koopen, vervoegde sig de waardin by sekere luiden, die gewoon zyn op deese manier goederen te verkoopen. Zoo se voor een goede betaalster bekend is, laat men haar 't goed slechts volgen; doch is se niet bekend, soo laatse gemeenlyk soo veel, of half soo veel te pand, als de goederen waardig syn, | |
[pagina 112]
| |
of se geeft de helft op de hand. Vervolgens is ze gehouden alle weeken soo veel te betaalen; als zy te samen over een gekomen sijn. Is de som niet seer groot, betaald men gemeenlijk alle weeken een gulden, ook wel een weynigje minder; maar beloopt de koopmanschap over de vijftig guldens, soo betaald men ieder week een kroon, een ryksdaalder, of wat meer of minder, na dat men heeft konnen akkorderen. Gaat 'er een week sonder betaalen door, soo moet men d' andere week dubbeld betalen; en die heet op week geld koopen, en is onder de Waardinnen zeer gemeen, selfs onder de geenen, die gelds genoeg hebben, om met gereede penningen te markt te gaan, 't geen het sotste ding des weerelds is; want daar men vyf en twintig stuivers op week geld voor geeven moet, dat kan men gemakkelyk met gereede penningen voor twin- | |
[pagina 113]
| |
tig, en dikwils wel voor achtien koopen, maar de Waardinnen willen van soo veel gelds te gelyk niet scheiden, en zy laaten zich voorstaan, dat het hen dan al te swaar op de ribben sou komen stooten. En niet allen konnen sy kleederen op deese wyse koopen, maar selfbedden, dekens, linde goed, en by na alles, wat 'er in een huishoudinge van noden is. Zoo nu een Waardin op deese manier iets voor een Hoestje koopt. Is se gemeenlyk genoodtsaakt borg voor de betaaling te blyven, vermits de verkoopers of verkoopsters seer selden hun goederen aan een Venusdiertje betrouwen sullen, maar voor deese borg-tocht maakt de Waardin meest altyd, dat 'er iets voor haar overschiet, 't geen al onder een koop door gaat. Al staan 'er de Vroului selfs by, worden te noch bedroogen, want de Waardin heeft het werk al van te vooren | |
[pagina 114]
| |
klaar gemaakt, of zy geeft den Verkooper of Verkoopster maar een wenk, daar deese terstond wel uit verstaat, wat haar meening is. Door deeze middelen weten zy de Hoeren altijd arm en in de schult te houden, en niet soo haast verdienense een stuivertje, of de Waardin maakt 'er zich meester af, en betaald'er of ander luyden, of haar selven van, na dat de goederen gekogt zyn. In waarheyd, seyd ik, de Vrouwluy zyn te beklagen, die by zulke Waardinnen komen te woonen, daar se kwansuys de kost voor niet hebben, dusdoende moeten zy ze wel dubbeld betaalen. Deeze practijken van aldus te koopmanschappen, hernam myn Leidsman, worden ook dikwils genoeg gebruikt van de Waardinnen, daar ze kost-geld verwoonen, maar echter hebben 'er deesen niet altijd gelegentheit toe, want vermits men 'er onder de Juffers vind, die by | |
[pagina 115]
| |
wylen een redelijke stuiver verdienen, koopen se veel dingen met gereed geld, inzonderheid zoo se 't ambagt al eenige tyd by der hand gehat, en dat se by ondervinding geleerd hebben, hoe schadelijk het valt, gestadig in schuld van een Waardin te zyn. Noch hebben de Waardinnen, vervolgde hy, een ander middel om geld te winnen. 't Welk is, het uytleenen van kleederen, 't zy van wolle of van linde; want, vermits veel Venus-diertjes door den bank so sober versien zyn; ende dat ze voornamentlyk geen schone linde konnen missen, vinden zy zich dikwils genootsaakt de Waardinnen daar om aan te spreeken; en in zulk een geval betalen ze voor een hemd te gebruiken, doch ten uitersten niet langer als een week, ses stuivers voor een witte kaper, twee stuivers; voor een wit Schortel doek drie, en voor een blaauw twe stui- | |
[pagina 116]
| |
vers voor een vierkante neusdoek, van gelyken twee stuivers, en soo voorts. De kleederen van wolle verscheelen zeer veel in de prys, en worden na de waardy betaalt, doch deese ziet men soo veel niet verhnuren, als wel het linde goed, en selden zal een Hoertje een fraye rok, schort, of iets diergelyks van haar Waardin op dese wys leenen, of't moet syn, datse in eē geselschap sal gaan, daar se gaarne wat fatsoenliker verschynen sou, als haar kragten wel mee brengen. Tot hier toe was myn Leidsman gekomen, wanneer de deur open gestooten wierd door een Vrouw, die slecht; doch niet slordig gekleed was, en die terstond aan den Hospes vroeg, of haar Man daar niet en was? Ik ken hem niet, Vrouwtje, zeid den Waard, je kunt eens rondom sijn, of hy 'er ook is, Ondertusschen had hem de Vrouw al in 't oog gekregen, sit- | |
[pagina 117]
| |
tende in eē hoek van de kamertusschen twee Hoeren, daar hy braaf roo wyn mee dronk. Jy kunt het niet opkrygen, of je moet noch roo wyn drinken, seyde zy, treedende na hem toe; was 't niet beter, verdoemde hangebast, dat je my en myn arme schaapen, die vast van honger zitten te kryten, wat beter van kost versorgde? En jy, schoone Venusjes, vervolgde zy, wat heb je met getrouwde Mannen te doen? Zyn'er niet Vryers genoeg zeg vervloekte pokkige besten, en hier op d' eene by de kaper grypende, scheurde zy die aan flarden. Wel Vrouwtje, wel Vrouwje zey den Waard, die bedugt was, dat hier een groot geweld uyt ontstaan zoude, hoe maak je 't dus bond? wat roerd het jou, Kogchel, hernam zy; jy zoud de luyden niet ophouden, zoo behoefde ik hier niet te koomen: voort, voort, stinckenden Hond, ver- | |
[pagina 118]
| |
volgde zy, keerende zich na haar Man, betaal je gelag, en al terstond ook, of ik zal 'er je door Schout en Dienders laaten uythaalen; wat bruyd me deesen Schurk hier, 't huys zit men te gnorren als er een stuyvertje uytgegeeven word, en God weet, voor hoe veel aan wyn dat hy hier in syn gulzige pens gezoopen heest. Is dat d' oorsaak Luyzebos, voegde zy daar by, dat je 's avonds niet eer als tegen tienen of elf uuren 't huys kunt komen? Maar wacht wacht, wy zullen 'er wel een schutje voor schieten, 'k ben blyd, dat ik nu te weeten gekomen ben, waar je jou Liefjes weet te vinden. Den armen Man zag'er ondertusschen zoo bleek uyt, dat 'er tusschen de dood en hem niet veel onderscheyd was. Hy riep de Waard aan een kant, om hem stilletjes na 't gelag te vragen, maar 't VVyf dit bespeurende, kwam 'er terstondt by staan, | |
[pagina t.o. 119]
| |
[pagina 119]
| |
'k moet het ook weeten, luyzegen Hond, zeid zy, 't gaat soo wel van 't myne als van jouwe. VVel als je 't weeten moet, Vrouwtje, zey de VVaard, daar zyn vyf pintjes roo, en een pint witte wyn geweest, dat maakt samen elf schellingen. Elf schellingen, zei de Vrouw! slaande haar oogen na den Hemel: en dat zo op een avond verterd, Ah hond, hoe zullenje daar elf Duyvels voor op je hart vaaren, laat ik je maar t' huys krijgen. Maar de gramschap liet hier niet toe zoo lang te wachten, want naauwelyks had hy deeze som betaald, of ze greep hem met d' eene hand in 't kaair, en met d' andere krabdeze hem zoo jammerlyk zyn gantsche trony op, dat ik niet anders dogt, of ze zou hem vemoord hebben, vermits hy zig gansch niet verweerde. Oedertusschen deed de VVaard de deur open, daar deeze twee allengskens uyt raakten, 't geen het huis | |
[pagina 120]
| |
weer een weynigje in stilstand bracht: 'k Zeg een weynigje, want de Hoer, welkers kaper aan stukken gescheurd was, had soo veel praats als seven anderen, en zwoer op haar saligheyd, soo se niet ontsien had een huis vol geweld te maaken, dat se dit wyf geplukt sou hebben als een vink. De Waart en de Waardin hadden de snater ook noch vol van dit werk Kortom men hoorde een tyd lang nergens anders van spreeken, den een beklaagde de Man, den ander sei, dat hy sijn regte loon gekregen had, den darde hield staande, dat hy zyn wijf hondert voeten in't gat had behooren te geven, over dat sy hem in een vol geselschap zoo lelijk geaffronteerd had, en aldus sprak een ider sijn oordeel over deze saak. Dat was een brave Helleveeg, seid ik tegen myn Leidsman, zoo haast 'er weer wat stilte gekoomen | |
[pagina 121]
| |
was; maar me dunkt evenwel dat ze 't al een weynigje bont maakte, Zy deed zeeker niet, gaf hy my ten antwoord, want deeze Vendt, die een Vry-Man aan de Waag is, kan, week door week gerekend, naauwelyks zes gulden winnen; en daar heeft hy een Vrouw en vifkinderen van te voeden, waar af d' oudste noch niet bekwaan is om een stuiver te verdienen. Gy kunt dan eens rekenen, wat 'er over kan schieten om roode wyn met de Hoertjes te drinken; en dat het nog eens gebeurde, zoo soude men 't hem ten besten konnen houden; maar zelden gaat'er een weel voor by, of hy moet zyn oogen op deeze wys eens verlustigen. 't Is waar, dat de gelagen niet altyd zoo hoog loopen; maar ze loopen echter nog doorgaans te hoog voor hem, dewyl zyn winsten te klein, en zyn kinderen te veel in getal zyn, om daar weekelyks soo veel af te kon- | |
[pagina 122]
| |
nen missen. Sulke Venten behoorden nooit te trouwen, of se moesten zich van te vooren kuisch genoeg kennen, om zich met een Vrouw te konnen belyden; want hoewel het overspel een zeer groote zonde is, en dat de rijken daer even zoo wel over gestraft sullen worden, als de geringer luiden is het echter, volgens de weereld, verschoonelijker, dat een man van vermogen zyn beursje eens op een ander leegt, dewyl zyn Vrouw en Kinderen, soo hy 't niet al te gekkelyk aansteld, daer geen schraalder tafel om behoeven te houden, daar een Kalis in tegendeel, alles wat hy op deese manier 't soek brengt, zijn Vrouw en kinderen ontsteeld, die menigmaal te deeser oorsaak genoodsaakt zijn met een hongerige buik na bed te gaan. Terwyl myn Leidsman deeze stigtelyke reedenen voerde, sag ik, dat een Vroumensch, die de stoel, | |
[pagina 123]
| |
daar een van de Musikanten op geseten had, boven by de knop op d' eene stal omdraaide, gelyk men somtijts wel voor tyt verdrijf doet, een schoon sufflet, vlak in haar trony, van de waardin kreeg wel vervloekte Hoer, zei zy, is er niet moeitegenoeg in dekamer geweest of zoek je te maaken, dat 'er nog wat meer zal komen? Slaa maar digt, riep een ander Waardin, die daar des avonds met twee Hoertjes compareerde, dat 'et bezyden valt, is verlooren, laatse op een andere tyd haar pootjes leeren t' huis houden, Wel ja, wel ja, riep een andere Waerdin, daar dit Hoertje by woonde, houd 'er de hand aan, 't is een weeskind, je weet immers wel dat het Meisje eerst an den dans gekomen is, wat duivel weet sy, of s' er wel of kwalyk aan doet. Sagte Barbiers maken stinkende wonden sey de Vrouw van den huise, men moetse 't met gevoelige redenen | |
[pagina 124]
| |
wysen, dan kunnen z'et best onthouden. Wat is dat te zeggen, vroeg ik aan myn Leidsman, is daar zo veel kwaads in gelegen? 't Gaat hier even eens mee, seid' hy, als met de lichjes, die aan de kaarsen komen, daar ik u hier voor af onderrecht heb. Gelyk dese geloofd worden goede menschen aan te brengen, zoo gelooven zy, dat het draayen van een stoel ongetwyfeld moeyte veroorsaakt, soo'er van avond krakeel ontstaat, gelyk als 't geschieden sal, sal niemand daar de schuld af krygen; als dit onnosel Hoertje, 't geen sig wel gewacht soude hebben van haar handen ten deesen einde aan de stoel te slaan, in dien se geweeten had, dat dese dingen soo kwalyk op genomen worden, maar, gelyk se noch geen ses weken aan den dans is geweest, is se noch t'eenemaal onbedreeven in alle deese overgeloovige vodderyen, en goede en | |
[pagina 125]
| |
kwaade voortekens. Is't zeker nog zoo onlangs, zeid' ik, dat ze dit leeven gevoerd heeft? 't Is maar vier dagen over de vyf weken, hernam hy; maar ze sal wel leeren, want z'is niet van de domsten. Wat heeft se doch voor heen gedaan vroeg ik vorders, en waar by is het toe gekomen, dat se de deugd de schop gegeven heeft? Ze placht voor deesen met krabben en garnaalen om te lopen, sei myn Leidsman; en, gelyk se goelyk genoeg is om onder de man te gaan, heeft haar deese waardin, die daar eventjes voor haar sprak, soo fyntjes weten te bepraaten, met haar het gemak, de wellusten, en de winsten van dit leven op het breedste voor te stellen dat sy de mand daar se nu al etlyke jaren de kost me had gewonnen, op 't vier wierp, en zich fatsoenlyk in de klederen liet steeken; want alles, dat se aan had was naauwelyks twee schellingen | |
[pagina 126]
| |
waard. Straks vervoegde zich de waerdin by een zeekere Jood, die haar menigmaal om een maagdom aangeweest was, en met deeze op tien Dukkatonnen geakkordeerd zijnde in geval zy maagt bevonden wierd, gelyk ze in der daad was, kreeg'er dit Schepsel vier af, behoudende de waardin de zes overigen voor haar moeite. 't was gaauw verdiend voor een kleine moeite, zeid ik. Soo deed het, hernam hy; maar men hangt de luiden niet alle dingen aan de neus; 't Hoertje wist niet beter, of de Jood had deese vier dukatonnen maar gegeven; want vermits het akkoord met de waerdin gemaakt was soo ontfing die al het geld; en gelyk zy t'eenemaal onbedreeven in deeze dingen was, beelde zy zich in, dat men haar maagdom al heel wel betaald had. Staat dat hier t' Amsterdam zoo vry, vroeg ik, een maagdom te verkoppelen? Geensins, zei mijn | |
[pagina 127]
| |
Leidsman, men steldse op de kaak, die zig daar mee bemoeyen, dat 's te zeggen als men 'er agter komt, maar dewyl 'er de Hoertjes zeer zelden over klagen, ziet men ook zelden, dat iemand, om dusdanig een zaak, dese schande aangedaan word. Ten anderen heeft het al vry wat voeten in d' aard, en men moet getuigen hebben om iemant schuldig te verklaaren; 't geen de waardinnen ook wel wetende, beleggen sy deze dingen so heimelyk, dat 'er geen darde de lugt af krijgt. Laat de ploeg daar eenswat voort gaan, riep de waardin kwansuis met een laghende mond, men kan er zijn staat niet ophouden, als'er niet meer gedronken wort. Tegen wien is dat nu? vroeg ik aan mijn Leitsman. Tegen die twee Jufferlijke Schepsels, zeide hy, die daar by die drie Engelsche Schippers sitten ze zaten daar wat te lang te praten, zonder den beker eens te laten om- | |
[pagina 128]
| |
gaan, en daar kan de waardin geen voordeel by rekenen; wantse houd 'er geweldig veel af, dat de roemer de ronde wat dikwils doet, en dat de Muzikanten niet vergeten worden. Me dunkt, dat se 't hooy al tamelyk t'huis hebben, zeid ik soo men anders uyt het lodderlik dryven der ogen de dronkenschap bespeuren kan. Dat 's noch niet van beduyen; hernam myn Leidsman; eer 't geselschap scheid, zullen ze al vry wat bet in den maag hebben. 'k Geloof ook niet, dat ze zouden konnen slapen, zo ze niet zo zat als beesten waren; want de gewoonte is by dese Messieurs in een natuur verandert. 't Is noch geen veertien dagen geleden, vervolgde hy, dat die Vent, die daar op de Bas speelt, van dronkenschap in een geut viel, daar men hem des morgens noch in vond leggen, zo gerust slaapende, als of hy op zyn bed gelegen had, gelyk hy ook niet beter wist, wan- | |
[pagina 129]
| |
neer men hem wakker maakte. Dat 's braaf, zeid' ik, zulke luiden betoonen met de daad 't geloof te hebben dat de wyn niet voor de Varkens gemaakt is. Even had ik dese woorden geuit, wanneer de vier Oost-Indies-Vaarders, daar ik hier voor af gezeid heb, dat ze een vaatje van zestien mingelen op de tafel lieten leggen, ter deur in kwamen, ieder met een pyp tabak in de mond, en een vrou mensch aan de hand, wyders zoo overstallig zat, dat den geen, die de tweede inkwam, zoo ruuwelyk tegen den Fiolist aanviel, dat hy met stoel met al om ver tuimelde, door welke val zyn fiool zeer beschadigt raakte. Je moet het me ten besten houden, broer, zeide hy zoo haast hy weer opgestaan was, 't is ongeluk, 't was soo kwaad niet gemeent. Dat zou ik wel doen willen, seid den Speelman; maar bezie me deeze lakens eens toonende | |
[pagina 130]
| |
hem te gelyk zyn gedevalizeerde Fiool, daar zal een pleystertje opgeleid moetem worden, en dan zal alles wel gaan; want ik kan die schade niet alleen draagen, 'k ben myn leven geen hond geweest, zei den Oost-Indiesvaarder, konnende van dronkenschap niet een oogenblik stil staan, zie daar is een kraagman, bolletje ben je daar mee te vrede, zoo is 't wel. Den Speelman, die zyn schade wel met vry wat minder kon laaten verhelpen, taste zoo vlietig toe, als hy mocht, en bedankte den dronken bloed voor syn mildheit. Is'er nou niet een groote beeker, Vrouw, zei den Oost-Indisch-vaarder, ik moet met de man eens drinken ook om dat ik hem zoo op zyn ribben heb doen vallen. Straks wierd er een roemer gebragt, die ruim vyf pinten hield, en die zoo onbeschoft groot was, dat men de voet met twee handen naauwe- | |
[pagina 131]
| |
lyks omvatten konde, Uit deezen beker dronk hy den Speelman toe, met beding dat hy'er een brave teug uyt sou halen; dese bragt het aan zijn Makker, en gehoorzaamde den Oost-Indies-vaarder zoo wel, dat hy'er in een teug ruim een pint van na binnen stuurde; en zeker zijn Makker, kwylde der ook niet in, want toen hy de roemer weer overleverde, was de wyn niet ver boven de knoopen. Thans voegde zich de Oost-Indies-vaarder weer by zijn Gesellen, die al plaats aan een tafel gekoozen hadden, en alreets dapper weer met zuipen en swelgen besig waren. Nu moet ik bekennen, zeid ik, dat de Musikanten sich destig op het drinken verstaan, en ik oordeel ook, dat ze zoo wel gelt voor 't zuipen, als voor 'e speelen, behoorden te hebben, want soo dit alle dagen zoo toe gaat, zoo sijn se met hen beide wel een ankertje ter week | |
[pagina 132]
| |
magtig. Maar, vroeg ik, zou het vaatje daar naast nu al op een oor gezet wesen? Wel degelyk, zei mijn Leidsman, ze souden anders hier niet gekomen zyn; want deeze Oost-Indische Varkens zyn by dusdaanige gelegentheden zeer naaukeurig in 't houden van hun woord. 't Is treffelyk gesoopen, seit ik, en ik verwonder me nu niet meer, dat het geld zoo gaauw opraakt, en dat men ze Heeren van zes weeken noemd; want ik heb nu gesien, waar het blyft, en dat het zoodanige verteerd word, dat sy er naauwelyks ses weeken Heeren van kunnen weesen. Besie me dat werk nu een, sei myn Leidsman, hier zal wat vreems uit spruiten. Straks wende ik 't hooft, en hoorde een van de vier Oost-Indies-Vaarders tegen een jong borst seggen, die tegen over hem aan de selve tafel sat; dat hy geensins begeerde dat hy | |
[pagina 133]
| |
sijn Vrouw-mensch toe zou spreeken, en dat hy se daer niet gebragt had, om met een ander te praaten. Wel dat komt schoon, sei den ander, 'k heb se eer gekend als jy, en ik wil 'er tegen praaten, en laaten 't je aansien. Je zelt by myn ziel niet, zei den Oost-Indisch Vaarder. 'k Zal seeker al, hernam den ander. Dan moeten w'er eerst eens om bakkeleyen, zei den Oost - Indisch-Vaarder, en hier mee opstaande, meende hy zijn party een schoone muilpeer te geven, doch deese met het hoofd ter sy wykende, kreeg dat lieve beeld, daar deese sporteling om toe kwam, de slag vlak voor haar trony, want hy had sijn arm al te wyd uit gestrekt om se zoo schielyk te rug te konnen houden. Bloemerhart dat moeid me, seid hy, maar swijg slecht een weinigje stil, 'k sal 't wel met je goed maaken, als ik die Vent maar eerst wat op sijn muil | |
[pagina 134]
| |
geklopt heb Dat sal alsoo gemakkelyk niet te doen vallen, broer, sei den ander; en hier op met noch twee Makkers, die hy by sich had, over de tafel gesprongen zynde, greep hy den Oost-Indies-vaarder by de lokken blyvende d'andere twee ondertusschen stil staan, om zorg te dragen, dat'er niemand meer op zoude komen; maar d'Oost-Indies-vaarders sagen niet zoo haast, dat hun makker te kort schoot, of sy sloegen mee hand aan 't werk. Thans begon'er een generale bataalje; en hoewel de Oost-Indies-vaarders vier tegen drie waren, zouden ze echter, ter oorzaak van hun dronkenschap, ver te kort geschoten hebben, zoo de Waard, en de Musikanten, beneffens eenigen van de gasten hen niet van malkander getrocken hadden. Ondertusschen vloog de Waardin na dit Hoertje toe, dat de stoel gedraayd had, waar van | |
[pagina 135]
| |
ik hier voor gesproken heb. Docht ik 't niet wel, vervloekte Hoer, zeide sy, dat'er moeite zou koomen; en wiens schuld is dat nou, stinkende garnaals teef, als alleen de jouwe? Dit seggende, klopte zy haar onderwyl met een muil zoo dicht op haar trony, dat het arme Hoertje naauwlyks wist, waar zy haar hoofd zoude bergen; en ongetwyfeld sou dit werk noch al een wyltje geduurd hebben, had een Timmerman, die deernis met het Meisje kreeg, haar d'armen niet vast gehouden, en vry wat ontsag op een stoel ter neer geset. Wat vervloeker wyf is dat, seid hy 'k geloof dat se vermaak heeft in 't vegten, als se verseekerd is, dat men sich niet weeren durst; maar akkrement, dat het Meisje my bestond, hoe zou ik je op jou dikke smoel trommelen. Thans kwam de Waardin, daar dit Hoertje by woonde, welke eens onder de brug | |
[pagina 136]
| |
haar darmen geleegd had, weer binnen; en verstaande, dat men haar Meisje nu voor den tweede maal om zulk een geringe zaak soo braaf d'ooren geschuurd, maakte zy een geweld, dat'er 't gantsche huis af weer galmde. Wat bruid me deese verdoemde Moffin hier. zei se; zy meend by get, dat de kar aan je gat gebonden is; maar neen daar zyn meer huisen, als het jouwe, en dient je den drek niet, soo laatze staan; 'k begeer niet, dat jy myn Vroului slaan zult, en had ik het gesien daar sou een huisje van Sinjeur den duivel geleegen hebben, wel dit gaat vreemd, zeid ik; 'k meende dat de vrouwen van den huyse over al soo seer ontsien wierden, als hier naast gezien heb; maar na ik bespeuren kan, heeft deeze Waardin zoo veel ontzags niet, als d'andere. Dat heeft zyn rede, zei myn Leidsman, als de waardinnen, die des avonds op | |
[pagina 137]
| |
sulke plaatsen komen, Meisjes hebben, die eerst aen den dans gekomen, en die niet lelijk sijn, soo kunnen se meest over al wel geraaken, dewijl dese diertjes de neering doen wakkeren, en derhalven durvense wel spreeken, daar anderen swijgen moeten maar hebben se dogters, die of al te seer bekend, of niet mooy en zijn, zoo moeten se menigen versmaadelijcken woord by gelentheid verdragen, soo se 't hoek niet verliesen en willen. Ten anderen sijn er, die door hun kwaade tong, of door andere ongeregeldheden, al uit een Huys of twee geboend sijn, en derhalven niet weetende, waar se sieh wenden sullen, moeten se byleggen, en de mond snoeren, al hebben se dikwils selfs gelijk. Ook heeft men 'er, die geld aan de waardinnen van de Speelhuisen te kwaad zyn, want als se iets van nooden hebben, en dat se geen | |
[pagina 138]
| |
raad weten, om'er aan te komen, schieten deese by wylen de penningen, of blyven'er borg voor, waar voor se verbonden en genoodsaakt zyn des avonds met hun dochters daar te komen, en de selven zodanig toe te takelen, als de Hospitas 't raadsaam vinden behoudens dat se de middelen by provisie daar toe verschaffen; en deese arme duyvels zyn 't, die 't meest geplaagd worden, en die soo gehoorsaam moeten wesen, als of se t'eenemaal onder der zelver gebied stonden, maar 't gebeurd wel, alsse te veel geplaagt worden, dat se by andere waardinnen gaan, die, zoo de Hoertjes, dat ze des avonds mee compareren, hen aanstaan, de schuld voldoen, of de borgtocht overnemen; doch op dese wys raken se dikwils van 't vagevuur in de Hel; somtyds valt het ook wel beter uit; doch 't gaat hoe 't gaat, se zyn en blyven gebon- | |
[pagina 139]
| |
den, en moeten gemeenlyk ten duursten betalen, 't geen ze aldus geleend hebben; of daar se borg voor hebben moeten stellen; want ten minsten moet'er een vereering voor het geryf wezen. Om deese redenen wachten zy zig doorgaans soo veel als 't mogelyk is, voor dusdanige schulden: voornamentlyk soo se by ondervinding d'ongemacken daar van besogt hebben maar als de nood aan de man komt stapt men over alle mochten heen, en als men dan zyn gat brand, moet men op de blaren zitten. D'Oost-Indiesvaarders, terwyl wy dus stonden te praten, waren al besig geraakt met de kwesty weer af te drinken, daar deesen groten beker toe gebruikt wierd, waar van ik hier voor gesprooken heb. Ik was benieuwd om te hooren, wat redenen sy voeren zouden met de genen, daar sy soo even mee gebakkeleid of gevogten had- | |
[pagina 140]
| |
den, maar myn Leidsman, my by de mouw vattende, sei dat ik hem volgen sou, en dat hy my op een plaats soude brengen, daar men fatsoenelyker lieden vond. Wy gingen dan ter deur uyt, en wandelden een mooy eintje weegs deselve graft langs, tot dat wy voor een breed huis kwamen, waar van de deur, even gelyk van het tweede Huis, daar mijn Leidsman my gebragt had, met een hek afgeslooten was. Uit het voor-huis traden wy in een gang, aan welkers slinker syde een deur stond, die toegang in een groote kamer gaf, daar ik een meenigte van volk gewaar wierd, en onder deesen sulk een lengte van Hoertjes, waar van de meesten op sijn Juffers gekleed gingen, dat ik verwonderd stond. Dit doet zig al vry groots op, seyd' ik tegen myn Leidsman, men moet hier goede nering houden, dat de Juffertjes hier in sulk eē overvloet | |
[pagina 141]
| |
zyn. De neering is 'er soo groot antwoordde myn Leydsman, als op eenige plaats van deese natuur, uytgenomen alleen 't eerste Huis, daar wy in geweest zyn, want dat overtreft alle d' anderen, maar men houd hier geen soo goede ordre, als 'er op sommige plaatsen wel gedaan word. en de Hoertjes speelen 'er den baas wat te veel, 't geen veroorsaakt word door dat 'er den Hospes sich wat te gemeen mee maakt. en dat 'er selden een dansje gedanst word, sonder dat hy mee van de party is. Wel is zyn Vrou daar niet jalous over, vroeg ik, dat hy sich soo gemeen met deeze Schepsels maakt? Mogelyk sou s'et weesen, dat se by hen woonde, hernam hy, maar ieder houd bysonder huys, en se sijn al soo vreemd den een van een ander, als of se malkauder nooit gekend hadden. wel waar is dat doch by toe gekomen, dat se soo vreemd | |
[pagina 142]
| |
van elkanderen zyn? vroeg ik vorders. Men geeft de Vrouw na, antworode myn Leidsman, datse wat te veel van de brandewijn houd, en dit wil derhalven d' oorsaak van deese schelling weesen. 't Is wel waar, dat ze op die drank vry wat verslingerd is, maar z' is oud en ver na niet van de goelijksten, en dat heeft 'er ook al vry wat toe geholpen. Ondertusschen speeld den Man 't Heerschop, gelyk hy wel doen kan, want hy windt gelds genoeg, maar 't Wijf moet sig vry wat soberder belyden, als loopende met de kruiwagen langs de straat, en geen andere winsten hebbende, als 't geen haar deese veragte koophandel op kan brengen. Dat 's slecht seid ik ten minsten behoorde hy haar, eenige onder stand ter doen, wou hy se niet by sig houden, hy valt soo geweldig conscientieus niet, hernam mijn Leidsman, en, van haar on- | |
[pagina 143]
| |
derstand te doen, wil hy zelfs niet eens weeten, dat hy een Vrouw heeft. Zoo groot is de nar; maar dat ze eenige duizende by malkander had, hy souze dan wel weer by sig willen neemen, want hy valt vry wat geldgieriger, wat de neering belangd, vervolgde hy, daar weet hy soo geestig mee om te springen, of als hy een Wyf was, en hy kan de luiden den wyn zo net in 't lyf preken, dat het een lust om te hooren is. Breng me daar eens een pint Rynsche Wijn aan den Heer in den hoek, riep den Hospes. wat 's dat voor een Heer? vroeg ik aan myn Leidsman. 't Is dien Engelschen Heer, antwoorde hy, die daar nevens dat juffertje met die gebloemdeSamaar zit. Wel nu, wel nu, zeid' ik, dat Juffertje is noch al een pint Riensche wyn waard, want daar lykt al een aardige swier by te weesen. Dat 's sulk een won- | |
[pagina 144]
| |
der niet, zei myn Leidsman; want z' is van een goed geslagt, often minsten van een beter, als d'anderen, die gy hier ziet, want haar Vader is een man geweest, die een bediening op het Stadhuis had, doch na des zelfs dood zyn de zaaken vry wat verloopen, en van drie Dochters, die na liet, zyn 'er twee, die zig tot deze vervloekte manier van leven begeven hebben. Wel broertjes, zei de Waard, soo als mijn Leidsman deese redenen geeindigt had, wil je soo met een paar pintjes gaan, dat lijkt 'er immers niet na? wat wat, 't zijn al te soete Meisjes, daar jedaar by sit, om niet eens van mijn roo wijn te proeven. 'k Heb se, vervolgde hy, die soo uitsteekend lekker, is, dat men 'er een Hoer om soude worden en slaapen in de geut; want se is soo soet als suiker, se ruikt als kaneel, en smaakt niet | |
[pagina 145]
| |
anders, als of je al de lekkernyen des weereldtste gelyk in de mond had. Wel geef'er dan eens een pintje of, zei een van de twee Boeren, daar hy dese redenen tegen voerde; want het ware Vriessche Schippers, gelyk myn Leidsman my bekend maakte, daar zich twee Hoertjes by gevoegd hadden, op hoop van ze naderhand mee na huys te zullen sleepen, 'k Moet bekennen, zeyd' ik, dat dien Hospes zyn waar al soo wel weet aan te prijsen, als of hy een Vrouw was, en ik sou 'er ook al een weinigje aan getwyfeld hebben, had ik zijn baard niet gezien, want wat zyn stem en manieren belangd, die zyn al vry wat vrouwelyk. Daar is al een weynigje aan, zey myn Leidsman, maar keer het hooft eens om, soo sult gy wat anders sien. Straks deed ik zoo, en zag een Heer ter kamer intreden met een Juffertje aan de hant, 't geen een witte zyde Samaar | |
[pagina 146]
| |
aan had, een dat een uitsteekend mooy Meisje was. Wel de duivel riep een ander Hoertje, dat in 't swart gekleet was, moet ik dat dan soo aansien, dat een ander hier met mijn Liefste komt braveeren? Is 't niet genoeg, dat je my hebt, zei een jong Heer, die nevens haar zat, of heb je te klaagen dat je gebrek moet lyden? Wel neen, mijn Engel, hernam het Hoertje, slaande haar armen om zyn hals, 'k zeg het daarom niet; 't is maar alleen om die vervloekte Karonje wat te plagen; want ik heb se doch mijn leven niet wel mogen setten, en hier op van haar plaats opstaande; wel, zoete Juffertje, zeide zy, sedert wat tyd heeft deesen Heer de sotheid gehad van syn sinnen op u te stellen? Sedert dat hy gezien heeft, gaf haar d'andere ten antwoord, dat hy een groote misslag had begaan in u voor zyn Matres te verkiesen, dewijl gy | |
[pagina 147]
| |
sijn genegentheid nooit verdiend en hebt. 't Is wonder, hernam die met de swarte kleeding, dat ik dan soo terstond weer iemand heb konnenvinden, die, sonder Mijn Heer mijn geweesene Liefste te na te spreeken, soo goed is als hy, en die ik niet geloof, dat ooit sal klagen dat ik syn genegentheydt niet waardig en ben. Maar vervolgde sy, dat geef me 't grootste wonder daar sy sulk een lebbigen Schepsel tot syn Matres genomen heeft dat ik hemdoor mijn vriendelijkheid so menigen vermakelyken nagt heb doen overbrenge. 'k Heb 'er nog weynig gesien, gaf haar d' andere ten antwoord, die sieh over myn spytigheid of lebbigheidt beklaagden; maar al u woorden spruiten maar uit jalousi, en uit spijt over te sien, dat een ander uw plaats heeft ingenoomen, en daarom mag ik'er me niet eens me bekreunen. Om te toonen, sei die | |
[pagina 148]
| |
met de swarte Tabbaard, dat gy in uwe meening bedroogen zijt, en dat dit verlies my in 't minste niet ter herte gaat, moet ik de gezondheid van myn Liefste eens met een braaven beeker gaan drinken, en hier op een pints roemer Rynsche Wyn met suiker laatende binnen brengen, soop sy die met een teug uit, en gooide het glas vervolgens over haar hoofd. Gy sult het immers niet kwalyk neemen, mijn Engel, zei die met de witte Samaar vattende hem om den hals, dat ik ook eens op uw gesondheid drink? 'k Zou 't kwalyk genomen hebben, zei den Bloedbeuling, dat gy u had laaten oversnuiven, 'k heb noch soo wel een dukaton tien of twaalf over, als haar liefste; en drink niet alleen een glas op mijn gesondheid maar honderd; zoo 't u gevalt; 'k sal ze betaalen eer ik hier uyt gaa. Van stonden aan liet zy ook zodanig een roemer komen, daar | |
[pagina 149]
| |
sy even op de selve manier mee leefde. Ondertusschen stiet den Heer, welke het Juffertje met de swarte Tabbaard tot zyn Matres verkoozen, en die de snorkeryen van den anderen Heer seer wel gehoord had, haar aan, en zei haar, dat ze geen koop sou geeven, al sou ze al de roemers stukken smyten, die 'er in 't gantsche Huys waren. Zy deed'er sig dan terstont noch een brengen, dien se uitdronk, en vorders tegen de vloer smeet; daar d' andere haar gantsch niet schuldig in bleef. Straks daar op wiert ook van beide de zyden de derde na binnen gestuurd, maar als die met de swarte Tabbaard, die dit werk eerst angevangen had, soo schielik soo veel wijns niet verswelgen konde, zeide zy tegen haar party; dat se evenwel haar genegentheid toonen, en soo veel 'er af drinken sou, als sy verdraagen konde. Dit seggende, dronk sy | |
[pagina 150]
| |
de vierde roemer ontrent half uit, en wierpze vorders tegen de vloer aan, dat de wijn d'omstanders om d'ooren spattede. Om kort te gaan 't kwam eindelyk soo ver, dat ze de wijn maar effentjes proefden, en straks daar na de glasen stukken smeten; invoegen dat dit edele nat en de suiker over de kamer dreef, als of het water was geweest; want daar waren nu in 't geheel over de dartig pints roemers dese dood gestorven; en ongetwyfeld sou'er noch geen einde van dit werk gemaakt zyn geworden, hadden dese twee Sotten over 't spatten van de wyn geen moeyte gekreegen. Straks rukten zy de degens uit, en stelden sich in postuur om malkander in 't vleesch te beledigen, na de zotheid gehad te hebben van sig soo dapper door dese twee Venusjes in de beurs te hebben laaten straffen, maar de Waard en eenigen van de gasten schooten tussche | |
[pagina 151]
| |
beiden, en brachten soo veel te wegen, dat het geschil geen voortgang nam, en dat zy 't met malkander afdronken. Dus wierd'er een einde gemaakt van 't plengen van de wyn, 't geen ieder achtien guldens kwam te kosten; want so menigen roemer als'er geweest was soo menig maal vier schellingen moesten er betaald worden, te weten, twee schellingen voor de wijn, een voor de suyker, en een voor 't glas. Wel sijn'er menschen in de weereld, zeid ik tegen mijn Leidsman die zich tot deese zotheyt konnen laaten vervoeren van haar geld op zulk een bespottelyke maniere te verkwisten? Onder de Duytschers gelyk als deese twee Heeren zyn gaf hy my ten antwoord, vind men 'er genoeg; want deese bloedbeulingen beelden zich straks in geaffronteerd te zyn, al was de zaak ook noch soo gering; en om geen | |
[pagina 152]
| |
affronten te lyden, sullen ze al verteeren, wat z' in de wereld hebben, want se sullen geensins lyden dat iemand hen trotseerd, vermits dit onder hen voor de grootste schande gereekend word, en dit is d' oorsaak, dat se soo veel glasen aan stukken hebben laaten gooyen, dewyl die van dese twee in dese gelegentheyd zyn edelmoedigheid niet getoont had (want met dese naam worden alle diergelyke sothedē genoemt) naderhant sou hebbē moeten gaan voor een Man, die zig had laten braveeren, en grooter schande kan de Hoogduitsche Landaard niet overkomen. d' Engelschen, vervolgde hy, sijn met deese zotterny ook al vry wat besmet, maar wat de Franschen en de Nederlanders belangd, men zou 'er sulcke Narren ook wel onder vindē, maar niet in sulk een meenigte, insonderheid onder de Nederlanders, want dese Messieurs willen wel een | |
[pagina 153]
| |
stuivertje verteeren, maar se moeten 'er waar voor hebben, doch aan 't breeken van glasen zullen se zeer selden gelt te kost leggen. Ook geeven zy 'er seer weynig na, of men op hun gefondheyd drinkt, of niet, dewylse wel weeten, dat se daar om niet een uur te langer gesond sullen blijven. 't Is waar, dat de Duytschers ook soo dwaas niet zyn, of se weeten wel, dat deese dingen de gesondheid niet verlangen konnen, maar sy laaten sig voorstaan, dat men hen een bysondere genegentheyd toedraagt, wanneer men op hun gezondheid drinkt. 't Plagt hier voormaals wel soo te weesen toen de menschen in een suyvere eenvoudigheid leefden, maar tegenwoordig is de weereld vol van bedrog en valsheid, en men kan op deese dingen gantsch geen staat maaken, selfs niet in Mannen, die de naam van eerlyck vooren, 'k laat staan in Hoeren, | |
[pagina 154]
| |
welcke alle middelen aanwenden om iemant te bedriegen, en te doen geloven, dat hy soo seer bemind word, als zy'er den schyn af maaken; en seker dese twee zyn 'er al vry bequaam toe, want ze verstaan het ambagt zoo grondig, en ze weeten zich soo geestig na den inborst van alle natien te voegen, dat men'er zeer weinig zou konnen vinden, die hen daar in te boven gingen. Sy moeten dit werk dan al lang by der hant gehat hebben, zeid ik. Men kan in een jaar vyf of zes, hernam mijn Leidsman, al vry wat leeren, als men zyn harsens maar een weinigje vergen wil. Maar, voegde hy daar by, 'k zie daar een Hoertje uit de kamer gaan, daar moet ik u iets van laaten zien, daar gy ongetwijfeld ook noch onwetend af zult weesen. Wy traden dan insgelyks ter deur uyt, en de gang ten einde gegaan zynde; kwamen wy in een | |
[pagina 155]
| |
keucken, daar dit Juffertje zich voor de goot-steen geplaatst had. Straks zettede zy de slinker hand wel styfin de zy, en de twe voorste vingers van de rechter in de keel gestooken hebbende, braakte zy in drie vier golpen alle de wyn uit, dien ze dien avond gedronken had. Klara, Klara, riep ze tegen de Meid, geef me nu eens wat zoete melk, doch je ze niet in huis hebt, soo lang maar wat schoon regen water. Daar staat noch een mingelen of anderhalf in de Spijskamer, zei de Meid, die varsch en lekker is; want ik heb ze van den avond eerst van de Boer genomen. 't Juffertje liep dan na de Spijskamer toe, en omtrent een pint daar van in haar maag gezet hebbende, na dat zy de mond alvorens een weynigje gespoeld had nu sal ik de Polletjes weer een rib uit het lijf suypen, seyde zy, gaande hier mee weer na de Speel-ka- | |
[pagina 156]
| |
mer, daar wy ons ook weer na toe begaven. Dit kunsje, sey myn Leidsman, kunnen de Hoeren fiks, als se wat te veel gedronken hebben, en als se sijn, dat 'er in 't kort noch geen eynde van gemaakt staat te worden, en aldus sullen sy dikwil twee of drie maal op een avond sig den maag ontlaaden, en weer op nieuws soo fel aan 't suypen vallen, als of se noch eerst versche luyden waren. 't Is waar, dat se door dit braaken soo nuchteren niet en worden, als of se geen wijn geproefd hadden, want de dampen van deese vocht trekken gestaadig na de harsenen toe, doch 't is echter seker, dat de meeste kragt gebroken wort, waar toe het drinken van soete melk of schoon regen-water ook al vry wat helpt, Dese neering, seyd ik tegen mijn Leidsman, heeft meer, en wonderlijker geheimenisten in, als ik ooit gedagt had, doch se sijn | |
[pagina 157]
| |
meest altemaal ketteragtig en geweldig godloos. Echter zyn 'er onder de Waardinnen en de Hoerren, zei mijn Leidsman, die gaarne de naam zouden hebben dat ze godvruchtig waren, want se gaan twee of drie maal in de week ter Misse, en om de maand eens ter Biegt, en aldus menen zy voldaan te hebben; want hun zonden aan den Priester beleden hebbende, gelooven zy soo zuiver te zijn, als of ze nooit gesondigd hadden. Te deser oorsaak is 'er geen gemakkelijker Religie voor een Hoertje, als de Roomsche; want wat de geenen belangd, die in de Gereformeerde Godsdienst opgetrokken zijn, die komen by na nooit in de Kerk, om dat ze wel weeten, dat het ter Kerke gaan, hen de sonde niet af zal nemen, maar dat zy in tegendeel de selve daar so scherpelijk hooren bestraffen, dat ze, niet t' onregt, aan hun zaligheid beginnen te twijfelen, en om niet | |
[pagina 158]
| |
altyd in dese vreese en twyfelmoedigheid te zyn, blyven zy'er van daan, en sondigen vast op d'oude rekening aan, denkende dat se naderhandt wel eens gelegentheidt sullen krygen, om daar berouw over te toonen, even of het dien Almagtigen Schepper dan al goed genoeg was; maar wee den genen, die Gods langmoedigheyd soo seer tergen, en die sulk een verkeerd en sondig gevoelen van sijn goetheyd hebben. Men kan de menschen wel bedriegen; doch God niet; zyn oogen worden door geen nevelen verduysterd, en zyn geregtigheit kan met geen slinkse streeken om gezet of verdraayt worden. Doch op een ander tydt, voegde myn Leidsman daar by, sullen wy wel eens gelegentheyt hebben om hier breder af te spreken. Zie nu maar naarstig toe, en dat gy niet verstaat, vraag my daar maar na, ik sal u van alles volkomentlyk onderrechten. | |
[pagina 159]
| |
'k Stond stom van verwondering wanneer ik myn Leidsman, die alreeds van alle genade vervallen was, zonder hoop van ooit enige gunst by sijn Schepper te sullē verwerven dus Kristelyk hoorde spreken, en ik doemde by my zelve deese verblinde menschen, die sich door hun luyheit, en op hoop van een wellustig en onbekommerd leven te voeren, soo ver van het pad des Deugds hadden laaten afleiden, dat men in hun seden niet de minste overblyfselen daar af bespeuren konde. Zoo deze, te weeten myn Leidsman, dacht, ik noch eens in een staadt mocht zyn om gena te konnen verwerven, hoe gaarne zou hy een leven leiden, daar de vroomheyt, en de godtvrugtigheit de meeste ogeblikken van zouden hebben; en deese Schepsels verwaarlosen niet alleen alle gelegentheden van goed te doen; maar ze vlieden ze zelfs | |
[pagina 160]
| |
en scheppen vermaak in allerhande ongeregeldheden aan te rechten. 'k Was noch in deese overdenkingen, wanneer ik den Hospes geld zag weygeren van een Man, die een degen aan had, en die hem tot betaling van een pint wijns een schelling aanbood. Hei, hei, wat zal dat wesen, zeid de Waard, wy kennen malkander immers wel beter; d' eene vrindschap is d' andere waard; en zoo je meer lust, zoo spreek maar. Van avond meen ik 'er niet meer in te doen, zei die met den degen; want het word al tijd om na huis te gaan. Hier mee de kamer deur open getrokken, en den Waard een goede nacht gewenscht hebbende, ging hy voort. Hoe eerlyk was die Man daar, zey den Hospes tegen de Muzikanten, maar had ik 't geld eens aangenomen hoe slegt wou hy hebben staan kijken? Wat is dat voor een Vent, | |
[pagina 161]
| |
vroeg ik aan myn Leidsman, daar den Hospes geen geld af hebben wou; 't Is een dienaar van een der Substituit Schouten, antwoorde hy my, die eens kwam kijken, of 'er noch wat neering was; en, gelijk deeze Messieurs hen leeds genoeg doen kunnen; soo zy ze t' onvriend hebben, durven zy 'er nooit geld af eissehen, of nemen, al willen ze kwansuis somtijds betaalen, doch zy hebben 't niet in de zin, en 't geen zy doen, geschied maar om anderen te doen denken, dat ze daar niet gekomen zijn om een glas wyns te geef te krijgen, dewyl ze den Hospes daar geld voor aenbieden, maar 't gebeurd zeer selden dat ze deze gedagten krijgen; want gemeenlijk gaan se maar voort, zonder eens van betaalen te spreeken. Ook komen ze maar in de kamer, sonder wijn t'eisschen; doch de Waarden en Waardinnen hebben de beleefdheid uyt zich selven | |
[pagina 162]
| |
van hem daar af doen verzorgen; maar om dat dese nu kwansuis self, gelyk een gast, gecommandeerd heeft, wil hy wat eerlyker als na gewoonte weezen; niet te min was hy wel verzekerd, dat de Waard zyn gelt niet aan zou nemen anders sou hy 't wel in syn beurs gehouden hebben. Wel waar in, vroeg ik, kunnen deeze luyden hen doch leed doen? 'k Sal 't u seggen, zei mijn Leidsman; deese huisen werden wel toegelaten; maar 't is daarom echter niet geoorloofd, dat 'er soo veel Hoeren sullen komen, en 't gebeurd derhalven by wijlen, dat de Juffertjes door de Substituit-Schouten daar altemaal uitgehaald worden; waar na men eenigen, te weten die noch nooit in hegtenis geweest zijn, herbergen en hoerhuizen verbied; die dit vonnis voor heen alreeds eens of twee maalen gekregen hebben, worden gemeenlijk voor drie maanden zes | |
[pagina 163]
| |
maanden, of ook wel voor een gantsch jaar, en langer, ter Stad uitgebannen, na datze menigmaal in hegtenis geweest zyn, want het gebeurd somtijds wel, dat iemand tot twee, ja drie maalen toe, in de gevangenis raakt, sonder daar om egter uitgebannen te worden, dog deze voorbeelden kunnen tot geen gevolg getrokken worden. Zoo 'er nu onder zijn, die alreets eens uitgebannen zyn geweest, die treffen somtijds 't ongeluk van voor eenige tijd in 't Spin-huis gezet te worden, inzonderheyt zoo ze binnen de tyd van hun verbanning gevangen worden, andersints band men ze voor de twede maal ter Stad uit, doch gemeenlyck voor een langer tijd als ze d' eerste maal gebannen zyn geweest. Gelyk nu by dese gelegentheden de waardinnen somtyts soo wel als de Hoeren me genomen worden, kunt gy ligtelyk begrypen, dat deze dienaars hen | |
[pagina 164]
| |
voordeelig kunnen wezen met hen voor deze stormen te waarschouwen, want gemeenlyk weten zy wel een dag of twee van te voren; waar het onweer vallen zal. En 't is noodzaakelijk dat 'er somtijts een verstooring onder dit volk komt, want andersints zou Amsterdam binnen een paar jaaren soo vol van Hoeren en Hoer-huysen wesen, dat se 't getal der eerlijke luyden by na overtreffen souden. Wel sou 't niet beter wesen, vroeg ik, dat men se altemaal uitbande, gelijk men in andere Steden doet? De weereld, antwoordde mijn Leidsman, is met de Bybel in de hand niet te regeeren, ander steden, daar men geen hoeren gedoogen wil, hebben sulk een toeloop van Vreemdelingen en van Vaarens-gezellen niet, als Amsterdam heeft, en, gelyck deeze luiden so geweldig sijn niet en val- | |
[pagina 165]
| |
len, inzonderheid de Vaarens-gezellen, die zich dagelycks, als se aan de wal zyn, zat en vol zuipen en die al soo rouw en onbuigsaam zyn, als het Element dat ze bevaren, is men genoodzaakt, om een grooter kwaad voor te komen, te weeten, 't aanranden en schenden van eerlijke Vrouwen, 't schofferen van Maagden, en meer diergelijke ongeregeldheden, gemeene Vrouwen of hoeren re gedoogen, gelyk ze ook in Amsterdam al gedoogd zyn geweest, zelfs toen de Stad nauwelijks het vierde deel besloeg van de groote, welke zy tegenwoordig heeft; en dat u noch meer verwonderen zal is dit, dat 'er toenmaals geen hoerhuys gehouden mocht worden, als van des Schout dienaaren, en op geen andere plaatsen, als in de Hal-steeg en in de Pijl-steeg, gelyk zulks betuygd een zeker Plakkaat, 't geen opentlyk van des | |
[pagina 166]
| |
Stad-huis puy ofgekondigd is op den vier-en-twintigsten January van den jaare 1509. Dat verwonder me doch al vry wat, zeid ik, want ik heb daar nooit meer afhoren spreeken, maar 't ander verwonderd me nu niet, te weten, dat de Waarden en Waardinnen zoo beleeft tegen de Dienaars zyn dewylze hen zulke aanmerkelyke diensten konnen doen, en ik zou wel gelooven, dat'er somtydts wel wat meer als een glas wyns tot belooning gegeeven wierd. Dat gebeurd ook al, hernam myn Leidsman, hoewel 't tegen hun eed strydig is, maar om die kwamsuis niet te breeken, laat zy zich voorstaan, dat het geen belooningen voor hun diensten, maar dat het slechts geschenken zyn, welke zy met een vry gemoed konnen aanneemen, niet te min weeten sy wel waar dese geschenken voor gegeeven worden, en soo se de woor- | |
[pagina 167]
| |
den van direct en indirect maar eenigsins willen overwegen, zullen sy wel haast bespeuren, dat dusdanige geschenken en vereeringen geensins van hen aangenomen behoorden te worden, soo se anders hun gemoed onbevlekt soeken te houden, maar gemeenlijk bekreunen zich deese Messieurs daar niet veel mee. Zy slagten de Portugeesen, die, wanneer voor d' eerste maal na Indien trokken, hun Conscientien soo lang in een kist slooten, om daar in Landen, alwaar sy in plaats van alle Kristelycke deugden, alle gruwelen inbrachten, niet mee belemmerd te weesen. Even soo doen ook deese kwanten, want niet soo haast hebben sy den degen op sy gekregen, of zy werpen de Conscientie in een hoek, dewyl hen die in hun bediening hinderlyk soude wee-en. Zijn 'er geen meer, zijn 'er geen | |
[pagina 168]
| |
meer? riep een zeker Heer, terwyl wy dus ernstig met malkander in redenen waren. Wat zal dit nu wesen, vroeg ik; me dunkt, dat hy 'er al meer als genoeg heeft; want hy had alreeds drie Juffertjes, en een burgerlyk Meisje by sig sitten. Wacht maar een oogenblik, gy sult het wel sien, sey myn Leidsman. 'k Twijfelde niet, of daar souden noch meer hoertjes by hem gekomen hebben; maar niemand beweegde sig van haar plaats, als alleenlyk om te sien, wat hy met dese vier Schepsels uyt soude rechten. Wanneer hy nu bemerkte, dat hy geenvolk meer werven kon, liet hy een mingelens kan komen, die niet soo dra geleegd was, of hy sey tegendeese Venusjes, dat se altemael wel weer heen mochten gaen, dewijl hy niet van meening was sich met een van vieren te vermengen; want, voegde hy daar by 'k sou d' andere drie niet gaarne de | |
[pagina 169]
| |
spijt aan doen van iemand, die mogelijk niet veel goelyker is (want gy zijt alle vier by na van een fatsoen) boven hen te stellen, en myn penningen daar aan te kost te hangen; en om u alle vier van de krevel koorts te helpen, en een iegelijk, volgens mijn gewoonte, te beloonen, daar zie ik niet veel kans toe, vermits ik geen oly-kan aan mijn fondament heb hangen, en dat mijn beurs ook niet seer wel voorzien is. Gaa derhalven maar heen, myn Engeltjes, en versuim uw voordeel om mijnent wil niet. d' Arme Hoertjes gingen met een beschaamd trony heen, en wierden soo geweldig uitgelagchen, dat ze naauwelijks wisten, waar se zich bergen zouden. Zoo, zoo, riep een Waardin, 'k wou dat ze altemaal soo voeren; die happige duisvels; straaks menen ze dat de pels nieuw is, al ze maar van een Heer eens vriendelijk aangezien worden; | |
[pagina 170]
| |
maar dat was een slippert; ze meenden alle vier wat onder 't hemd te krijgen, en ondertusschen sullen z' er de lucht niet eens af hebben. Wat 's dat te seggen, Vroeg ik aan mijn Leitsman; wāt ik wist niet wat ik van dit werk maaken zou. Deese Heer, gaf hy my ten antwoord, is hier voor een zeer mild Heer bekend, ter oorsaak dat al ettelijke van dese Juffertjes van sijn penningen gehandeld hebben; en dit is de reeden, waar om ze hem terstond op sijn komst, soo dicht als kraayen om d' ooren kwamen vliegen, doch is tegenwoordig in geen luim om met iemand vrolyk te wezen, en ten anderen stond het wat te gekkelyk na mijn zin, dat men hem so van alle kanten bestormen kwam, even of 't een weddenschap was geweest, wie hem 't best zou weeten te bekooren. De Man heeft gelik, seit ik, want uit sulke staaltjes kan hy wel bespuren, dat men t niet | |
[pagina 171]
| |
op sijn persoon, maar op sijn beurs gemunt heeft, dewyl er onmogelik is dat'er soo veel Vrouwlui te gelyk op iemand verlieven zouden. Wend het hooft eens na de deur, zei myn Leidsman, gy zult wel haast wat vremts zien. 'k Deet so en sag twaalf wijn verlaaters altemaal met stopmesten op de sy agter malkander ter kamer in komen. Straks eistenzy ieder een pip tabak, en in 't generael eē pint witte wijn, daar se elk omtrent het vierde van een half mutsje uit dronken. zettende de kan weyders op een tafel. Hier na staken zy de pypen op en koosen plaats, daar 't hen beliefden. Straks daar na stonden 'er vier van den hoop op die aan 't dansen raakten. ten einde van't welke sy de overige wyn uitdronken. Ten offer, jongens, ten offer, riep d'oudste, soo haaft de pint leeg was, elk een halve stuiver, soo kan de Man sijn geld krijgen. Wat sal ik dan voor | |
[pagina 172]
| |
myn tabak en mijn schoone pypen hebben? vroeg den Hospes. Dat zullen wy wel eens goed maaken als 'er wat meer oly by de kas is, zeiden de Wyn-verlaaters, en gingen daar mee weer voort. Als'er zulke Kalanten wat veel kwamen, zeid ik tegen myn Leidsman, soo zou den Hospes zyn kamer haast vol volks hebben; maar of hy 'er ryk by worden zou, daar twijfel ik aan, want als men twaalf pypen tabak op een pint wyn toegeeft, soo kan'er zoo geweldig veel niet overschieten. Men durft deesen kwanten egter geen drank weigeren zei myn Leidsman, want ze vallen vry wat moedwillig, en verlaaten zich dapper op hun stap-messen, daar ze niet alleen mee hakken, maar daar ze ook soo net mee gooyen konnen, dat men voor dit geweer niet wel in veyligheid kan weesen. Vorders zyn se niet veel beter als de Pluggen; want daar wat te krak- | |
[pagina 173]
| |
keelen valt, daar moeten zy altyd by weesen. en ook vallen ze niet zeer vies van d' eerste oorzaak daar af te zyn. Maar gebeurst dat wel meer, vroeg ik, dat se soo sterk ergens in komen vallen, en dat om soo weinig te verteren? 't Gebeurd soo heel veel niet, zey myn Leidsman, dewyl z'er niet altyd gelegentheid toe hebben; maar als 'er wijnen in 't bekken verkogt worden, daar zich de meeste Wijnkoopers met hun Knegts by laaten vinden, dan gebeurd het somtyts wel eens; en niet alleen dat ze dus op een plaats doen; maar nu gaan ze al weer na een ander Speel-huis, en daar zullen se even veel verteeren, als ze hier gedaan hebben; invoegen dat dit loopen een iegelik voor zyn hooft naauwelyks drie stuyvers kan komen te staan. Anders, gelyk ze doorgaans kinderen van fatsoenlijke en wel hebbende luiden zyn, durven ze wel | |
[pagina 174]
| |
een stuivertje verteeren, insonderheid op Zondagen, want dan worden se met eerbiedigheid voor hun geld bejegend, dewyl ze dan als Messieurs gekleed syn, maar laat ons weer voort wandelen, vervolgde hy, 't begint vast laat te worden, en wy sullen nog al vry wat te doen hebben, eer ik u alles sal hebben doen zien. Wy gingen dan dese selve graft tot dien einde toe langs, daar hy my een kelder op de hoek wees, in welkers voorhuis een Meysje, met swarte strikken en een tip op 't hoofd, in een hoekje by een lamp zat te lesen. Daar valt by wijlen ook al vry wat te doen, zeid, hy; maar tegenwoordig is 'er geen volk, ik Hoor daar immers noch Bas noch Fiool, zeid' ik. Wel men speeld over al niet, hernam mijn Leidsman, 't getal der Speelhuisen is seer klein in vergelijking van dat der andere hoer huizen | |
[pagina 175]
| |
want tegen een huis, daar men Musikanten houd, zijn 'er wel vijf-en-twijntig, daar men die niet en hout. Dit seggende sloegen wy de hoek om, en wandelden voorts langs een zeer smal burgwalletje, tot dat wy eindelyk voor een Pakhuis kwamen, daar ik het geluid van een Bas en van een Fiool hoorde. Doet men, vroeg ik, in dit Pakhuis ook zulke neering? ja zei myn Leidsman, maar tegenwoordig valt 'er niets te zien, als drie of vier mottige Sehepsels, die vast na volk zitten te wachten; doch van den avond zullen z' 'er niet veel by op steeken; want daar zullen geen gasten komen, die geldt te veel hebben. Sedert de dood van den Hospes, die dit Pakhuis, vervolgde hy, eerst tot een Speel-huis opgeregt heeft, is de neering meest verloopen; en derhalven heeft'er den geen, die 'er nu woond, genoeg te doen, om 'er de kost uit te | |
[pagina 176]
| |
haalen. Voor deesen plachten 'er veel Schippers, Bootsgezellen, en diergelyke luiden te komen, maar gy moet'er dit by weten, dat 'er toenmaals soo veel Speel-huisen niet en waren, en sedert dat die in zulken menigte gekomen sijn, verliep de neering vry wat; want niet alleen zyn 'er de genen daar ik u alreeds ingebracht heb, en daar gy nog in staat te komē; maar daar zy 'er noch veel meer anderen, welke omtrent de Haarlemmer Poort, in de Hout tuynen, en dat uit, gelegen zyn; doch deeze huizen worden weynig, als van Vaarens-gesellen en van Plugge bewandeld, en alles dat gy daar zien zoud, sou enkele beestagtigheid wesen, sonder de minste vermenging van eenige aardigheit. Behalven desen heeft men noch een menigte van huizen, die Dans-kamers genoemd worden, en daar insgeliks niet als plugge en rottige | |
[pagina 177]
| |
hoeren verkeeren. In deese Dans-kamers of Mighel kitten, gelyk ze van de Pluggen geheeten worden, houd men niet anders als maar een Fiolist; want de drank; die 'er verkogt worden, sou zoo veel onkosten niet mogen opbrengen, om twe Speel lieden te houden, dewijl 'er niet gedronken word, als Brandewijn, en Bredaas, of Dorts Engels bier, 't geen men voor de selve prijs heeft, als in andere Herbergen, te weeten, voor vier stuivers de Kan. Maar op de Brandewijn kunnen ze grooten winsten doen, vermitze twee blanken voor't half mutsje krygen, van die tyd af dat den Fiolist heeft begonnen te speelen, daar ze anders te weten over dag, niet meer als een stuiver daar voor maken konnen; en evenwel winnen zy'er de helft aan, want ze betaalen de mingelen niet hooger als tegen zeven stuivers, 't Gebeurd somtijds wel, | |
[pagina 178]
| |
dat een Vaarens-gezel, die eerst aan de wal gekomen is, en die niet weet waar hy met sijn gelt zal blyven, aan 't drinken van Brandewijn met suiker raakt, daar vry wat winst op te doen is; maar zulke zotten vind men niet altijdt. Ondertusschen heeft het niemand kwader in deeze Migchel-kitten als den Fioolist; want van vier uuren af, wanneer zy des winters daar wezen moeten, tot des avonds, ten minsten tot elf uuren toe, staan hem de handen niet stil, vermits de Pluggen gestadig op de vloer zijn; en niet soo haast hebben deese hun drie dansjes geeindigt (want dit is een vaste wet onder dit kanalje gelyk ik u verhald heb) of terstont springen 'er weer anderen voor den dag, die de baan warm houden, invoegen dat zoodanig een Speel-man of Pier-bol geen meer tyds en heeft als om te drinken, en te pissen. | |
[pagina 179]
| |
Terwijl mijn Leitsman deze redenen tegen my voerde, hield hy my voor het Pakhuis staande, waar van ik de redenen eerst verstond, wanneer hy my sei, dat wy daar nast moesten wezen, daar hy my iets zou doen zien, 't geen my ongetwijfeld verwonderen zoude. Hier op traden wy in huis, en terstond na achteren toe, daar wy in de keuken twee hoertjes vonden zitten, met twee mans persoonen, die als Schippers gekleed waren; en benevens dezen de Waardin, die van geen ander ding praatte, als van drinken en van vroolijk te wezen. Wat zyn dat voor roemers; zeid ik tegen mijn Lidsman; ziende dat ze ruim soo groot als half pint, en vry wat kleinder als pints waren. Men tapt hier met geen tinne pinten, zei mijn Leitsman; maar alleenlijk met dusdanige roemers, die, hoewel'er ruim drie van op een mingelen gaan, echter tegen | |
[pagina 180]
| |
een schelling betaald moeten worden, maar, vervolgde hy, zoo gy de gruwelykste listen en onrechtvaardigste manieren des weerelds begeerd te zien, zoo kijk maar naarstig toe, en vraag me niet eer? voor dat gy iets ziet, 't geen gy niet verstaan kunt. 'k Deed so, en zag dat ieder roemer maar eventjes eens, de ronde kon doen want als ze de hoeren in de hand kreegen, die nepen se soo onbarmhertig, dat 'er de dood na volgde. De twe Venten, die alreeds half dronken geweest waren toen wy 'er inkwamen, wierden met'er tijd soo sat, dat ze naauwelijks zien konde, waar van myn Leidsman my zeid, dat de stom, waar van men al vry wat in dese huizen in de wyn doet, om ze des te zoeter te maaken, d' oorsaak was. Nu begon men de gewoonelijkste listen in 't werk te stellen, want niet soo haast hadden | |
[pagina 181]
| |
de Venten 't hoofd gekeerd, of de hoeren wierpen de Wyn in een bak met zant, die zy tusschē hen beiden hadden staan: daar ze in een oogenblik in verzonk. Ondertusschen wist de waardin een praatje voor den dag te brengen, daar men kwamsuis eens om lagchen moest. Maar dit was noch niet genoeg, se vreesden, dat het gelag dus doende noch niet hoog genoeg loopen sou, en derhalven kreeg men een roemer van de selve grote als d'anderen, maar daar een dubbelde bodem in was, te weten, een onder aan de voet, gelyk alle de roemers hebben, en even boven de knoopen, daar de roemers hun wydte beginne te krygen, dewyl de Schippers nu de volle glasen kreegen, en datse ten anderen van dronkenschap niet al te scherp sien konden, wierden se dit bedrog niet eens gewaar, want tegen dat de wyn aan dese bovenste bodem kwam, | |
[pagina 182]
| |
hadden de Hoeren 't glas al in de hand gekreegen, en lichten 't soo hoog op, gelyk of'er vry wat uit de voet te halen was geweest. Ondertusschen wiert't bakje aan een kant geset, daar se voor heen de wijn in gegooten hadden (want deese roemer kon van vijf personen ligtelijk geleegd worden) en ieder voegde zich by een van deese twee rampsalige menschen, die hun kwaden Engel buiten twijfel daar gevoerd had, om bedrogen te worden van een paar Schepsels, die op ver na niet van de moiste waren; wanneer 'er schielik een gerugt in 't voorste gedeelte des huis ontstond. En de Meit aan de VVaardin kwam seggē dat de Sinjeur, die op de Voor-kamer by Katrijn was geweest, sporteling tegen 't gelag maakte, Dat sou de Duivel doen sei de VVaardin, rysende van haar stoel op; hy sal't evenwel tot een duit toe betalen moeten, al sou 'er noch sulk | |
[pagina t.o. 182]
| |
[pagina 183]
| |
een huys om leggen. VVel hoe, vervolgde sy, als men eerlyk tapt, en dat men niet te veel en schrijft, sou men dan noch tegen een gelag willen spreeken. Neen, neen, dat moeten se doen op plaatsen, daar men twee drie voor een aanteekend, maar niet in mijn huys. 'k ben 'er de Vrou niet na. Hier op vloog sy na de voor kamer toe, en wy haar na om te sien, hoe 't hier af sou loopen, VVel nou Jonkér, sei se tegen een Heer, die hier wat vrolijk was geweest met een dick Vrouwmensch, dat een rood trijp jak aan had, en dat vry wat mank ging, wat valter te seggen, is 't gelag niet wel gereekend? Dat moet jy weten, seiden Heer, ik heb niet aengeschreven, hoe veel roemers datter geweest sijn; maar me dunk dat het al wat te grof gaat Daar sijn 'er eerst, sei de VVaardin, sijnde op het schryf-bord ses sonder suiker geweest, dat | |
[pagina 184]
| |
maak ses schellingen, en na dees hand zyn 'er noch zeventien met suiker geweest, dat 's vier en dartig schellingen, en ses daar by gedaan, dat maakt saamen effentjes twaalf guldens, niet een duit meer of minder; maar wil je noch een schellinkje of twee voor de Meid over gooyen, daar zel je niet kwalyk aan doen. Zie je wel, sey de Meid, is 't soo niet als ik gerekent had? 't Zou me leed wesen, voegde zy daar by, dat ik niemand een duit te veel sou af eisschen; want ik kan 'er doch geen voordeel af hebben. Zes roemers sonder suyker, sey den Heer, en seventien met suyker, dat maakt saamen drie entwintig roemers, die sijn 'er voor eerst altyd niet geweest, want van soo veel pyns souden wy al lang soo sat als besten geweest sijn, en ten anderen sou ik niet gaarne een schelling voor een roemer sonder, en twee schellingen voor een met | |
[pagina 185]
| |
suyker geven, dewyl se op ver na geen pint en houden. Dat 's al even veel, zey de waardin, of ze een pint houden of niet; had je ze tot die prys niet willen betaalen, zoo moest je hier van daan gebleeven hebben, en waar voor, vervolgde zy, zou ik myn Dochters doch houden, als ik geen winst op de wyn had? 't Geld moet 'er wezen, en dat al terstond ook, of ik zal 'er raad toe schaffen. Zie daar, Vrouw, zey den Heer, daar zyn twee Dukatons, wil je die hebben, zoo is 't wel, en zoo niet, zoo moet je zien, dat je meer krygt, maar me dunkt, dat je 't daar wel voor tuigen kunt. Meer krygen! zey de Waardin, daar weet ik op staande voedt wel kans toe, en hier op met de voot tegē de vloer stampende, kwamen 'er straks twee Venten boven, op zyn plugs gekleed, ieder met een pyp tabak in de mond. Wat 's hier nou weer te | |
[pagina 186]
| |
doen, zeiden deese twee, valt 'er al weer wat tegen 't gelag te morren! VVel degelyk, zei de VVaardin, men sou my hier gaarne twee dukatons in de hand steeken, in de plaats van twaalf guldens. Hei, hei, zei den een, dien Heer die meend dat niet, 'k wed hy je so ter stond betalen sal, zonder een duit af te dingen. 'k Zal 't wel moeten doen, zei den armen bloed, ziende dat hy overmand was; en hier op in sijn sak tastende, telde hy haar twaalf guldens, meende vorders heen te gaan; maar de VVaardin vatte hem by de mouw; Nu moesten 'er noch twee Dukatons weesen, mijn Heer, zei zy met een laggende mond. VVaarvoor? vroeg den Heer, 'k heb 't gelag immers ten vollen betaald. Dat 's ook een praat, Myn Heer, sei de VVaardin; een voor 't gebruiken van het Meisje, en een voor 't gebruiken van myn bed. 'k Maak evenwel | |
[pagina 187]
| |
geen staat, zei den bloed, dat ik daarom in mijn sak zal moeten tasten; want ik heb ze al zo veel gebruikt, als of ze mijn eigene Zuster was. Hoe durfje dat seggen, zei de Hoer met een stout bakkus, heb je me geen drie malen gebruikt, en heb je me niet beloofd, dat je op geen schelling vyf of ses sien zoud? Den goeden Heer sloeg zyn oogen na den Hemel, en swoer dat hy nooyt saaligheyd hebben wilde, zo 't waar was, daar sy hem mee beschuldigde, maar hy wierd niet gelooft; te meer, dewyl de Meid met de grouwelykste eden des werelds verseekerde, dat zy hem wel vier of vyf glazen wijns overgegeven had, toen hy met Katrijn voor de tweede maal op het bet hat gelegen, den armē bloet swoer hier weer tegen? maar 't mocht hem niet baaten, en zoo hy geen lust had om digt afgeròst, en van zyn klederen beroofd te worden, zag hy zich genood- | |
[pagina 188]
| |
zaakt deze twe Dukatons te betaalen, waar na hy terstont voortging, gelyk myn Leidsman met myn persoonagie ook deed. Wat beestagtige Huyzen zyn dat? zeid'ik: grooter onrechtvaardigheid kan 'er immers in de weerelt niet geplegt worden, als ik daar gezien heb, ten minsten, zoo het waar is, gelyk ik wel geloof, dat dien Heer met het Vrouw-mensch niet te doen heeft gehad. 't Is sekerlyk waar, zei myn Leidsman; maar als se iemand in deese Huisen op een kamer krygen, 't sy dat hy sig met een Hoer vermengd, of niet, hy moet'er evenwel voor betaalen, gelyk gy gezien hebt, en is hy onwillig, soo komen hem dese Pluggen op de huid, en dwingen hem te betaalen. Wat het rekenen van 't gelag belangd, daar gaat het ook al vry vreemt me, want selden gebeurd het? insonderheit soo de luyden dronken beginnen te worden, | |
[pagina 189]
| |
dat 'er niet een vyf of ses staeepjes meer aan gezet warden, als 'er in der daat roemers geweest sijn. Maar waar kwamen de Venten van daan, vroeg ik vorders, en hoe is het mogelijk, dat 'er nog neering in sulke Huisen kan wesen, daar men de luyden op sulk een onfatsoenelijke manier bejegend. Van deese twee Venten, sey myn Leitsman, is den een de Kogchel van het Huys, en den ander woont daar nast de deur, en wint sijn kost op de selve manier, want nen heeft hier twe sulke Huisen naast malkander staan. Vorders siouden sig deeze Kogchels soo lang aan een kant, als 'er een Doffer op 't slag is, en soo hy dan tegen de rekening iets in te brengen heeft, komen se terstond voor den dag springen, en aldus helpen sy malkander, na dat de gelegentheid het me brengt. Mogelyk sult gy uinbeelden, dat 'er jalousy tusschen sulke luiden behoorde te we- | |
[pagina 190]
| |
zen, dewylze van een neering sijn, en dat daar doorgaās nijdigheit uit spruit, 't is ook de warheid; maar echter zijn ze in dit stuk eens, dewilse malkander by wylen eens van nooden hebben, Dat 'er nu volk in deeze Huizen komt, vervolgde hy, dat komt hier van daan, om dat'er gemenelyk een paar Hoeren gelyk als Juffers met strikjes en kwikjes gehuld in 't voor-huis, of ook wel voor de deur zitten, die by na niemand voor by zullen laaten gaan, zonder hem aan te roepen, en binnen te nodigen, waar toe sy de hoeragtigste en listigste streken des weerelds in 't werk stellen. Is 'er dan imand genoegsaam van zinnen berooft om na deze Syrenen te luisteren, die word'er zodanig gehandelt, gelik gy gezien hebt. Vorders zal 'er van zelfs zeer zelden iemand komen, en die 'er eens geweest is, noch veel minder, want de rekening loop d' eerste maal ge- | |
[pagina 191]
| |
meenlyk zoo hoog dat men een schrik heeft van ten tweede maale zulke dwaase gedagten te krygen, en zoo 't gebeurd, dat de Hoeren niet genoeg en zuipen, of datse dat wijn met weg te gieten niet aan een kant maaken, of dat se de Gasten met een mal praatje en dartele gebaarden niet lang genoeg willen ophouden, kloppen 'er de Waarden wel digt op, soo haast de luiden vertrokken zyn; want zy voerē een volkomen heerschappy over deze Schepsels die ook hier voor hoeren komen te woonen, of op andere diergelike plaatsen, die zyn al op de hoogste markt, en worden van andere Waardinnen gants niet geagt; want de Kolk, de Karremelks-steeg, de Hout-tuinen, en de Haarlemmer dijk worden voor de snoodste plaatsen gerekend, Dus praatende waren wy op een graft gekomen, aan de kant van 't Y, daar 't geweldig na Haring | |
[pagina 192]
| |
stonk. Omtrent in 't midden van deese graft, bragt my myn Leidsman in een groot Pak-huys, daar wy door een portaal, 't geen aan de deur gemaakt was, op dat men niet van de straat af sou konnen sien, wat'er binnen in gedaan wierd in gingen. Aan de slinker hand van dit portaal lagen enige oxhoofden, en dicht daar by stond een vat op sijn eind, daar ettelyke roemers, al vol getapt op stonden, k Meende myn Leidsman te vragen, wat dit beteekende, wanneer ik een Boots-gesel ter deur in sag komen, die een glas wyns eischte. Zie daar Broer, sei den Hospes, wil je eens drie stuivers passen? hoe? seid ik, moet men hier van te vooren betalen, wel ter deeg, zei myn Leidsman, niemand kan hier anders drank krygen, en soo den Waard geen muts op iemant heeft, moet hy hem daar en boven nog aan wysing doen, waar hy syn roemer ge- | |
[pagina 193]
| |
laaten heeft, eer hy'er uit mag gaan want anders werden se by wijlen wel der compagnie mee genoomen Ondertusschen sag ik, dat dit pakhuis al geestig verdeelt was; want ter slinker hand tegen de muur an, stond een menigte van kleine tafeltjes, al achter malkander, even gelik men in de tuinen der Herbergē ziet, en ter rechter hand had men twee of drie lange tafels langs de muur staan, daar gelyk ook aan de kleine tafeltjes, al vry wat Hoeren aen saten, die sich terstondt, sonder onderscheid, by een ieder voegden, die hen toedronk, of die 'er een praatje mee socht te maaken; doch 't waren meest altemaal sulke mottige dieren, dat 'er een eerlyk man, hoe hongerig hy ook geweest was, zyn mes niet wel op zou hebben willen trekken. In 't midden, langs de vloer, zag ik ettelyke Venten Wandelen, en met malkander pra- | |
[pagina 194]
| |
ten, doch zonder daarom te drinken; want geen van allen was 'er die een glas wijn had. Vorders waren de Gasten meest Bootsgezellen, en Boeren, die met het hoedtje op de knie in gezelschap van dese Venusjes, helder uit de Borst zaten te zingen. wat zijn dit nu voor Schepsels, vroeg ik aan mijn Leitsman, en wat doen die Venten hier, die daar zoo gaan wandelen? 't Zijn meestendeel Hoeren, gaf hy my ten antwoord uit de Hasselaars-steeg, van de Haarlemmer-dijk, uit de Hout-tuinen, en sulk slag van volkje; en die Venten zijn de Kogchels, behalven drie of vier; die hier alle avonden moeten komen, om zorg te draagen, dat 'er geen gevegten komen t' ontstaan, in welk een geval zy er met dikke stokken dapper opbeuken, inzonderheit zo 'er messen getrokken worden; en hier voor hebben ze alle weeken een zekere somme | |
[pagina 195]
| |
gelds; want gelyk hier zeer veel moetwillige gasten komen, zouden 'er al veel ongelukken voorvallen, zoo den Waard niet terstond door dese kwanten daar order in liet stellen. Dat werk is goet, zeyd' ik, en den Hospes betoond daar door, dat hy'er soekt te blyven woonen, en dat hy verstands genoeg heeft om deese neering te drijven. Maar, vroeg vorders, mogen hier zoo veel Hoeren komen als 'er willen? Want ik zag'er zulk een meenigte van dat ongediert. Geensins, zei mijn Leidsman, niet een meer, als 'er den Hospes toe wil staan; ten zy z'er met man volk in komen, en weer uit gaan; maar wat d' anderen belangd, welke hier hun Rende vous houden, die moeten ider alle avonden twe stuivers aan de Haard geven, waar voor zy de vryheid hebben van hier te komen, en met iemand der Gasten, tot wat uur het ook zy, heen te mogen gaan, son- | |
[pagina 196]
| |
der gehouden te zyn tot dus of zo lang te moeten blyven, of meer te drinken, als ze willen, of als ze verdraagen konnen; maar hier hebben ze weinig nood af, want zelden word'er zoo sterk gedronken; en 't gebeurd meer, als dat ze halfdorst moeten lyden, als dat ze te veel krygen. Als nu deese Schepsels, vervolgde myn Leidsman, iemand meena huis konnen sleepen, zoo gaan de Kochels stille voor heen, en verbergen zich so lang elders in een hoekje of in een kamertje, om op te passen, of'er ook sporreling om het gelag zal komen; 't geen al vry dikwils gebeurd, vermits'er even eens gereekend word, als ter plaatse, daar wy nu van daan gekomen zyn. Betaalen de Gasten, sonder daar veel woorden tegen te maken, zo komen dese Kogchels niet eens voorden dag; invoegen datmen doorgaans in dese huisen geen man volk siet, als tot zyn schade. | |
[pagina 197]
| |
Drie jonge Messieurs, welke op dit oogenblik omtrent ons aan een klein tafeltje ter neer gingen zitten deeden my't hoofd wenden, om te zien, of hier niet iets te doen zou vallen. Straks kwamen 'er vier Hoertjes na dit tafelje toeschieten, die hen met hun gewoonelyke termen aangesprooken hebbende, zig terstond mee aan bak voegden. Maak daar een weinigje plaats, jongetjes; zei de goelykste van de vier en laat ons eens proeven, of den Hospes nog al wyn tapt, die nat en koud is. Die twee qualiteiten heeft ze zekerlyk, zei een van de Messieurs, maar me dunkt datze vry wat sober van smaak is. Dat geef me vreemd, hernam het Vrouw-mensch; want gisteren wierdze van al de Gasten gepresen, en ik geloof immers niet, dat hy al soo gaauw een ander vat opgestooken sal hebben. Wel proefze, zei den Heer, je zult dan wel bevinden, dat ik de | |
[pagina 198]
| |
waarheit seg; maar den armen bloet docht weinig, dat de hoer met het prijsen van de wijn wat anders in de zin had; want niet so haast sy 't glas in de hand gekreegen, of zy dronk het in een teug tot de grond toe uit. 't Is je mond schuld, Mijn Heer, zeide sy, de wyn is excellent goed; 'k zou'er anders soo veel niet afgedronken hebben, want ik val al vry vies op de wijn. Me dunkt dat ik 't sien kan sei den Heer; maar wil je de moeite nu wel eens neemen van'er weer wat in te laten doen? Graag en geweilig; myn Heer, zei dit gulsige dier, geef me maar wat van die balsem, daar men de boter voor koopt; want den Hospes mag om den Duyvel van geen tappen hooren spreeken, als hy geen geld en ziet. Terwyl deeze nu de wijn ging haalen, begonden de drie anderen dapper te solliciteeren om de Messieurs mee na huis te lokken; maar ze schee- | |
[pagina 199]
| |
nen 'er geen ooren na te hebben; want alles, wat de Hoertjes hen voorhielden, daar dreven ze de spot mee. Komen hier sulke Messieurs ook al? vroeg ik aan myn Leidsman. By wijlen, gaf hy ten antwoord, doch seer selden geschied het om met deese Schepsels vrolyk te weesen; maar alleenlyk uit nieuwsgierigheydt; want dit huis is vermaart door de gantsche Stad, en ook soo wel bekend, dat d' Amsterdammers ('k spreek van fatsoenelijke luiden, en niet van pluggen) zich 'er niet licht zullen laaten bedriegen, maar 't gebeurd somtijts wel eens, dat'er een vremdeling d'oorzaak van een rampsalige nacht vind. 't Geluid van een Bas, van een Hakke bord, en van een Fiool, 't geen zich op dit oogenblik hooren liet, deed my de redenen van mijn Leidsman afbreeken, om hem te vraagen, of men hier ook Mu- | |
[pagina 200]
| |
zikanten hield, en of er zoo veel op staan kon, dae'er drie Speel-lieden de kost aan verdienden. Men houd ze hier niet, zei myn Leidsman; maar ze komen hier meest alle avonden, om te zien, of'er aan de Gasten wat te verdienen valt; want, vermits'er veel Vaarens gesellen, en zulke kwanten komen, en dat dit volk niet vrolyk kan weesen, sonder te huppelen en te dansen, schie'er voor deese Wurmen by wylen noch al een stuivertje over. Ze zyn braaf gebaard die Muzikanten, zeid' ik 't gelyken wel halve wildemannen te weezen. Dat 's geen wonder, sei myn Leidsman, 't zyn Smousen of Hoogduitsche Jooden, en die draagen altemaal baarden aan de kin; doch d' eenen grooter en d'anderen kleinder, na dat ze daar zindelyk op vallen, en na dat z'er ook hoovaardig op zyn; want men heeft'er, die zich in beelden dat | |
[pagina 201]
| |
zeer mannelyk en çierlyk staat een lengte van hair, gelyk de bokken, aan de kin te hebben. Hebben deze Hebreen dan geen vaste plaats? vroeg ik. Neen ze, zei myn Leidsman, 't zyn Swervers, die hier en daar in de Herbergen komen, om te zien, of er een stuivertje te winnen valt. Ze syn ook niet bequaam vervolgde hy, om een vaste plaats te hebben; want, vermits ze des Vrydags en Zaterdags, ten oorzaak van hun Sabbath, niet speelen mogen, zouden'er de Waarden zeer kwalyk van gediend zyn. Niet te min heeft men 'er, die in Herbergen spelen; maar desen zyn gehouden op de twe vernoemde dagen Kristene Muzikanten in hun plaats te stellen; doch men vind zeer weynig Waarden, die met deze verandering doen willen hebben, en derhalven kunt gy wel oordelen, dat het getal deezer Hebreen, die ergens by de week | |
[pagina 202]
| |
speelen, seer gering moet weesen; want soo lang als een Hospes andere Speel-lieden krijgen kan, die maar eenigsins een Bas of een Fiool weeten te handelen, sal hy geen Jooden in zyn dienst neemen; maar 't gebeurd by wijlen, dat de Muzikanten soo schaars zyn, dat de Waarden zich wel genoodsaakt vinden deese Smoussen te werk te stellen. Ze souden sich immers wel bedienen konnen, zeid' ik, van de geenen, die Vrydags en Zaterdags de platsen waarnemen. Dat zyn gemeenlyk Wurmen, hernam myn Leidsman, die maar even op een seer erbarmelijke manier de Plugge-dans-deuntjes schraapen konnen; want de Smonsen zyn veel te loos om iemand in hun plaats te stellen, die hen de voedt zou konnen lichten. Maar soo een Waard, vervolgde hy, een Kristen Fiool-Speelder heeft, en dat zyn Bassist, of die op 't Hakke- | |
[pagina 203]
| |
bord speeld, een Jood is, zal hy zich gemeenlyk op de twee voornoemde dagen met zyn Fioolist alleen behelpen, vermits de Pluggen niet meer als een Fiool van noden hebben, om na te dansen, doch is zyn Fioolist een Jood, zoo moet hy wel na zyn pypen dansen. Niet te min, voegde myn Leydsman daar eindelyk by, moet gy'er dit by weeten, dat men nooidt in de fatsoenelyke, maar wel in de slegte Speel-huyzen, sulke Messieurs vind; want de waarden van d' eerst-genoemde zullen liever een stuyver tien of twaalf ter week meer geeven, en derhalven kunnen ze altijd wel te reeht raaken; te meer, dewyl 'er de Musikanten meer drink gelds krijgen, als in die kleyne kitjes, en dat ze ook niet gehouden zyn soo gestadig, zonder op houden, te speelen. Terwyl wy dus met malkander | |
[pagina 204]
| |
stonden te praten, waren 'er drie Matroozen met drie van deese mottige Hoeren aan 't dansen geraakt, maar zoo ik verwonderd was geweest over een dans, dien ik van vier sulke personagien had zien dansen, waar af ik hier voor gesproken heb, 'k was het nu noch veel meer, want deze zes maalden zoo wonderlyk door malkander, dat ik 'er hooft noch staart aan konde vinden, niet te min ging alles op een zekere order, daar ik 't meest over verwondert was, vermits ik niet twyfelde, of zy zouden in malkander verward hebben want sy maakten de wonderlykste keeren en swieren, die ik noch van al myn leven gezien heb. 'k Stond hier zeer ernstelyk na te kijken, wanneer myn aandacht gebrooken wierd door het kyven van twee Vrouwlui, die sulk een geweld maakten, als of'er twee legers tegen malkander aangegaan | |
[pagina 205]
| |
souden hebben, maar eer ik noch eens de oorsaak van dit geraas verneemen konde, hadden zy malkander al in de lokken, en ongetwyfeld sou hier een bloedige batalje voor gevallen hebben, hadden de Messieurs, die de zorg bevolen was van alle gevechten voor te komen, daar niet tusschen geschooten, 't geen also heel gemakkelyk niet toeging, want in een oogenblik kreegh ieder een muil peer of drie, die exelent goed waaren. Wel wat duivel, sei 't eene Vroumensch, sal ik dan altyd moeten lyden, dat die vervloekte Teef my de pollen ontroffeld; 'k Heb 'er den heelen avond by gezeten, en ondertusschen sou sy 'er nu wel mee voort willen gaan. Maar neen voegde zy'er by, soo lang als ik noch handen heb, soo zal ik 'er eerst om plosten, eer ik 't toe sal staan. Wel, wel zei d' andere Hoer, dat komt al schoon ook? | |
[pagina 206]
| |
Of jy 'er by gezeten hebt, hy is my soo na als jou; en kan ik hem maar anders mee krygen, 'k zal 't om jouwent wil niet laaten. Dan sal je bakkus vliegen vangen, zei het Vrouwmensch dat 't eerst gesprooken had. 'k Schijt eens in je, Marry, zey d' andere, verstaa je dat wel? En ik veeg mijn gat aan je trony; en als je wat te seggen hebt, de straat is ruym genoeg. Zoo 'k maar hoor, zei de Waardin, die op dit gerugt toe kwam schieten, dat je geweld omtrent myn deur maakt, zal ik je soo plat laaten kloppen, als stokvisschen, jou verdoemde Teeven, als je bent, 'k heb meer met jou luy beye te doen, als met al d' anderen. 'k Zal 't omtrent je deur niet doen, zey d' eene Hoer; maar wespreken malkander op een ander plaats wel eens. Dat kan me niet scheelen, hernam de Waardin, maar bloemerhart kom ik te verstaan, dat je 't hier omtrent | |
[pagina 207]
| |
doet, soo zal 't 'er soo grouwelyk op je dak waajen. Wat's dat, wat 's dat, vroeg ik aan myn Leidsman, hoe razen die twee Vrouwlui soo? 't Is om die Vriese Schipper toegekomen, gaf hy my ten antwoord, daar meende 't eene Vroumensch mee door te gaan, en ondertusschen had'er die andere Hoer den gantschen avond by gezeten, en te deeser oorsaak liet sy sich voorstaan, dat men haar die brok niet uit de mond behoorde te neemen. Dat heeft sijn reden ook al een weinigje, seid ik, en indien ik als Rechter over deese saak gesteld wierd, 'k sou 't vonnis ten haren voordele wysen. Gy soud wel een Vonnis konnen wysen, hernam hy, dat niet gevolgd sou worden; want men kan niemands genegentheid dwingen, en zoo den Schipper 't laatste Vroumensch niet bevalliger als't eerste gevonden had, hy | |
[pagina 208]
| |
zou soo plotseling niet van besluit veranderd hebben; want ze heeft 'er niet langer mee gesprooken, als terwyl d ander haar water maar eens maakte. Ze moeten hier dan al sneedig op de blaas passen, zeid ik. Zoo sneedig als ergens, antwoorde myn Leidsman, ook zyn z'er wel toe gedwongen, vermits 'er de Kogchels, indien se eenige gelegentheid verloren laten gaan soo haast se t' huys gekomen zyn, soo dapper op kloppen; als of sy se aan flarden wilden slaan. Dese laatste woorden had myn Leydsman noch in de mond, wanneer 'er een klokje geluyd wierd; 't geen my terstond vragen deed, wat men hier me betekenen wilde? Niet anders, zey mijn Leidsman, als dat de klok half tien geslaagen heeft, en dat sich derhalven een ieder na huis moet vervoegen. Hoe? seid' ik, word hier na half tien niet getapt, en moet men dan voort, | |
[pagina 209]
| |
of men wil of niet? Men vergund iemand, hernam myn Leydsman, soo veel tyds, als 'er van nooden is om syn wyn met fatsoen uyt de drinken; maar na het slaan van de klok kan men geen drank meer krygen, of men moest se met een teug voor het vat willen na binnen senden, invoegen dat dit pakhuys voor tien uuren al geslooten is. Deeze order, vervolgde hy, is het geen, dat dit huis in stand houd want soo men 'er tot diep in de nacht tapte, gelyk men op ander plaatsen wel doet, sou het seekerlik t'eeniger tyt uitgeroeit worden dewyl'er in sulk een geval ongetwifeld, niet tegenstaande alle de voorsorg van den Hospes, dagelyks gevegten en krakeelen ontstaan souden, want vermits'er doorgaans niet als rouw en onbeschafd volk komt, en dat 'er als dan door de langheid van tyd vry wat meer gedronken soude worden, dat 'er de luyden | |
[pagina 210]
| |
ook dikwils dronken in souden komen, zou men met alle de voorsigtigheid des weerelds in alle ongeregeldheden niet konnen voorzien en deesen daar in swang gaande, sou het Geregt daar terstond order in doen stellen. Kom vrienden, zey den Hospes, zoo als wy dus stonden te praten, 't is tyd, drink je drank uit, en daar mee voort, en jy altydt eerst, vervolgde hy, keerende zich na de Hoeren, me dunk je blyft al mee staan, als of je geld verteerde, 't zou hier wel hoe langer hoe slimmer worden. Terstond op deze galm gingen de Hoertjes voort, wordende van de Kogchels gevolgd. Wy traaden dan mee ter deur uit, daar ik ze meest altemaal noch in ryen en gelederen vond staan, wachtende op de Gasten, die vast bezigwaren met hun drank uit te drinken, om te zien, zey myn Leidsman, of 'er ook iemand | |
[pagina 211]
| |
was, die de sotheid hebben sou van met hen te gaan. Maar dewyl 't nu noch soo vroeg is, zeid' ik waar blyven deese Schepsels nu, want ik geloof niet, dat ze noch na huis toe gaan! Gantsch niet antwoorde myn Leidsman, nu swerven se hier omtrent noch een uur twee of drie, om op de voor bygangers te passen, en te trachten hen mee na hun huisen te sleepen, of de beurs te lichten, terwijl deese bloedtjes hen de horsjes eens voelen, gelyk men zulke Narren heeft, die sich niet, onthouden konnen van langs de straat voor een klein geld, diergelyke malligheden aan te rechten, ik swyg van andere dingen, die noch duizendmaal soo arg syn: Ondertusschen volgen de Kogchels van verre na, om de Hoeren te hulp te komen, zoo de luiden gewaar worden, dat men hen zoekt te besteelen, en 't gebeurd wel, dat'er | |
[pagina 212]
| |
als dan behalven, dat men dicht afgerost word, noch meer in de kaars vliegt; want alles is hun gading, mantels, hoeden, en wat ze maar krygen kunnen. Dat 's wonder, zeid ik, men heeft immers soo veel Ratel-wagten langs de straat, die geld trekken om alle ongeregeldheden voor te komen Die moeten alle kwartieren, hernam myn Leitsman, hun gantsche Wyk omkuyren, en kunnen derhalven niet altyd soo spoedig byder hand zyn, als men se wel van nooden heeft, en ten anderen, voegde hy daar by, soo zyn 'er al vry veel van deeze kwamten (den goeden niet te na gesprooken) daar men by zulke gelegentgeden geen nootsaakelyke en behoorlyke hulp van te verwachten heeft. Amsterdam Amsterdam, dacht ik by my zelve wat geschiet 'er al godloosheit binnen uw wallen? en wat is 't een tekend van Gods algemeene goetheit | |
[pagina 213]
| |
t' uwaarts, dat gy over alle deese gruwelen niet met de swaarste plagen gestraft en word. Laat ons nu voort wandelen, sei myn Leidsman, 'k sal u nu in een van d' ondtste en vermaarste Speelhuisen brengen, die 'er in de gantsche Stad sijn, en daar wy al eer gegaan souden hebben. soo deese plaats langer opgeslooten was gebleven, maar Vermits ik bedugt was, dat wy te laat komen souden. so wy eerst noch ergens aangingen heb ik 't beter geoordeeld dus ver uit de weg te gaan, en wijders ons werk op order te vervolgen. kosten wy 'er dan nader gekomen hebben daar wy nu na toe sullen gaan, vroeg ik. In trouwen ja, hernam myn Leidsman, maar 't scheeld evenwel zoo geweldig veel niet en wy sullen 'er noch tyts genoeg komen, dit seggende sloegen wy de hoek om, daar wy maar drie of, vier huisen voortgegaan waaren | |
[pagina 214]
| |
wanneer ik op nieuws 't geluid van een Bas en Fiool in't oor kreeg, en een orgel in een voorhuis sag staan daar een Man, welkers slinkerhand wel Lam scheen te zyn, op stond te speelen. Is 't hier, daar we weesen moeten? vroeg ik aan myn Leidsman. Neen, seid hy, hier valt niet veel te sien, als een party Boeren en Boerinnen, die hier omtrent met hun Schepen leggen, of een Matroosje drie of vier, welke zich niet sat konnen suipen, zonder 't geluid van de Fiool te hooren, want wat de Hoeren belangd, die komen'er in geen overvloed, en als'er vier op een avond compareren soo is 't al veel. Dus praatende, stapten wy vast voort, tot dat wy eindelyk voor een Huis kwamen met een hooge stoep 't geen op de hoek van een eng straatje of steegje stond. Hier moeten we wesen, sei myn Leidsman, en terstond de stoep op tre- | |
[pagina 215]
| |
dende, kwamen wy vervolgens in een voorhuis, 't geen aan weer-zyde een zy-kamer had. Recht uit zag men een gang, en naast dese drie of vier plankjes, datter ettelyke roemers van alderhande grote op stonden, benevens een meenigte van lange Fluyten, en op het benedenste plankje een klein tobbetje, om de glaasen in te spoelen. Ter slinker-hand van deeze glaze-winkel, traden wy in een kamer, die na achteren toe allengskens smalder toe liep. In deese smalte zaten de Muzikanten, waar van den een op een Klavecimbel en den ander op een Fiool speelde. Vlak tegen over de deur stond de schoorsteen, en daar nevens, na de smalste hoek toe, een klein tafeltje. Ter regter hand van de deur, tegen de symuur aan, had men een langer tafel, en noch sodanig een tegen d'andere muur, daar de kamer op zyn breedste was, invoegen dat men hier drie | |
[pagina 216]
| |
tafels had. Dicht by deese laatste tafel, ter slinker hand van den ingang, stond een çierlyk Orgeltje; doch daar wierd niet op gespeeld, terwyl wy 'er waaren, daar ik niet seer bedroefd over was, vermits deese Instrumenten sulk een geraas maaken, dat men malkander naauwelyks kan hooren spreken' Vorders kon ik niet veel veranderinge bemerken tusschen dit Huis; en tusschen 't geen daar ik 't aldereerst geweest had; want de Hoertjes, uytgenomen eenige weinigen, waren t' enemaal op de mode gekleed, en 't meeste Man-volk bestond uit Messieurs, die insgelyks na de nieuwste snof toegetaakeld waren, Wyders waren 'er geen Waardinne of Kogchels die op de Meysjes pasten; want deese Diertjes, zey my myn Leidsman, woonen altemaal in stille Huyzen, waar van ik hier voor gesproken heb, uitgenoomen twee of drie, die selve ka- | |
[pagina 217]
| |
merjes hadden, en die derhalven onder niemands gebied stonden. Ook, zeid hy my, dat de Waardin met dit Ongediert niet voorsien was, en dat zy zulk gespuis liever van agteren als van vooren zag. Na 't geen, dat ik daar af gezien heb, zeid' ik, beeld ik my in, dat ze gelyk heeft, want behalven dat ze een kamer vervullen, sonder voordeel aan te brengen, heeft men 'er niets af te verwagten, als een hoop onnutte woorden, en, om de minste oorzaak, krakkelen en gevegten. Van de Waardinnen, daar deeze Juffertjes by woonen, zey myn Leidsman, zou se daar soo geweldig beducht niet voor behoeven te weesen; want die vallen al een weinigje fatsoenelyker, als die kanaljeuse beesten, welke gy op andere plaatsen gesien hebt, maar evenwel mag zy soo veel geswier niet over de vloer sien, en ze heeft al gelyk ook; te meer, dewyl se | |
[pagina 218]
| |
een Weduwe is, en dat se geen Man heeft, die voor haar spreekt als 'er iets voor komt te vallen, dat soo heel wel niet door den beugel en kan. 't Is wel waar, vervolgde hy, dat 'er wel een Mans-persoon in huis is; maar die sal haar eer op den dijk helpen, als dat hy de huishouding zou soeken te handhaaven, ook sou hy 't kwalyk konnen doen, of hy moest zich anders aanstellen, want tegenwoordig komt hy by na nooit 't huis, als om gelt te haalen. 't Gelykt een fraaye Vrouw te weesen, seid ik. Ik beklaag ze zeker, dat se sulke godloose en schaadelyke gedagten in haar geest heeft laten inwortelen. Volgens de schyn kan men niet seker oordelen, hernam myn Leidsman, en dikwils verdienen de Vrouwen aan de eerste Mannen, 't geen anderen na der selve dood, hen uit komen peperen. 'k Meende hem te vraagen, of dese al mee | |
[pagina 219]
| |
schuld had aan zodanige een misdaad; wanneer ik een Heer in de kamer sag treeden met een fulpe rok aan, hebbende een Vrouw-mensch aan de hand, die gelyk een dienstmaag gekleed was, behalven alleen dat haar eenige kleine lokjes van haar eigene hair, 't geen zoo dicht als dat der Negers gekruld was, om 't voorhoofd swierden. Vorders was zy so dik van trony, en van middel, dat men ligtelyk bespeuren konde, dat haar Vader niet van mening was geweest een Juffer te maaken, toen hy de fondamenten van dit vleschagtig Eiland had begonnen te leggen. Haar armen en haar handen waren na het overige van haar ligchaam geevenaard, dat's te zeggen, soo dik en vet' inzonderheid haar handen, die een zeer considerabile grootte en breedte hadden, dat men van een verkeerde smaak moest zyn, om 'er op te | |
[pagina 220]
| |
verlieven, te meer, dewyl de koleur daar af niet blank, maar vry wat uit den rooden en paarsen was. Straks voegde zich deesen Heer aan 't kleine tafeltje, by de schoorsteen, daar ik hier voor afgesprooken heb, daar hy dit hoeragtige dier Rynsche Wyn met suiker te drinken gaf, even of sy een Juffer van groote qualiteit was geweest. Wat bevalligheid heeft dit Schepsel doch, sei ik tegen myn Leidsman, die deesen Heer soo sot na haar maken kan, dat hy 'er soo veel gelds aan te kost hangt? In haar gantsche lichaam, soo groot en dik als 't is, gaf hy my ten antwoord, is niet ter weereld, 't geen een eerlyk man zou konnen behagen; maar deezen wurm met zyn felpe rok is met eē sot en hoeragtig praatje gediend, en daar weet hem dit Schepsel zoo mee te betooveren, dat 'er niets is, 't geen hy voor haar te kostelyk houd. Vor- | |
[pagina 221]
| |
ders placht ze voor deesen een dienst-meid te zyn, gelyk men aan haar lieve pootjes noch wel zien kan; want het eeld is 'er noch niet ten vollen uitgesleten. Niet te min moet gy daarom niet gelooven, dat ze eerst sedert soo weinig tyds dit ambagt by der hand heeft gegreepen gantsch niet; want zy heeft alreeds een kind, dat tusschen de vier en vyf jaaren oud is; waar uit men wel oordeelen kan, dat ze al lang onder de man gegaan moet hebben, gelyk ook dat de Huize daar ze gediend heeft, niet zeer pluis zyn geweest, want by eerlyke luiden worden de dienst-meiden zeer zelden met kint gemaakt, inzonderheid van zoo veel Vaders, want dit Kind heeft meer Vannen of toe-naamen als des Keizers dochtertje Voor-namen in den Doop ontfanhen heeft. Zie je dat Meisje wel, vervolgde hy, met de swarte tip op, en dat bratte Zamaartje | |
[pagina 222]
| |
aan, dat daar by dien Heer met die roo strik op de schouder onder de spiegel zit? wel ja, zeid' ik wat is 'er van dat Meysje, heeft dat behalven dat het een Hoertje is, ook noch al een gortje op de tong? Dat Meisje, hernam myn Leidsman, heeft te gelyk met haar, om de zelve qualiteit, in een Hoerhuis gedient. Dat zou men niet zeggen, zeid' ik; want dat diertje ziet 'er al vry fatsoenelyk uyt; en na ik van hier af zien kan, zoo dunkt mee, dat ze met dien Heer al netjes weet te praaten, Ze is vry wat moojer van trony en van lyf, sei mijn Leitsman, en ook valt ze veel zediger, en beschaafder van manieren, als dat ander Schepsel, dat zig te meer tot dit leven aan liet lokken, door dien het bespeurde, dat haar oude Confraters (want deese gaf het dienen wat eer de zak) daar niet kwalyk by voer; maar 't zal zoo breed niet uytvallen, als zy 't zich | |
[pagina 223]
| |
wel voorgesteld heeft, en eer lang zalse wel bevinden, dat het haar beter geweest soude zyn haar dikke billen en pootten tot schrobben en schuuren, als tot iets anders te gebruiken. Maak daar eens wat plaats voor een Juffer met een knecht, riep een Hoertje met een lagchende mond, terwyl ik met myn Leitsman deze redenen voerde. Straks keerde ik 't hoofd, om te zien, wat dit voor een Dame mocht weezen, die met een knecht agter sig den Adel braveerde; maar deese lieve knecht was een kleyn Jongetje, zeer sobertjes in de noppen, 't geen alle ding geleek behalven een Lakey. Wat de Juffer belangde, die was gekleed met een swarte zyde tabbaard, en zou niet van de lelyksten geweest zyn, had haar neus niet zo lang, en haar bakkus wat minder van pokdalen voorzien geweest. Als je doch komen wild, zey de | |
[pagina 224]
| |
Waardin, zoo mocht je wel wat vroeger komen; maar 't schynt dat je zoo veel te doen hebt met je op te schikken, dat 'er den heelen avond me heen loopt. Je moet het me ten besten houden, Juffrouw, zei dit getabbaarde dier, 'k heb van middag wat leggen slaapen, en daar is de tyd mee heen geloopen; anders zou ik wel vroeger gekomen hebben. 'k Denk, zei de Waardin, dat je van de morgen weer wat te sterk in de Brandewyn gearbeid hebt, want dat kun je doch niet laaten, al stond 'er een mes op je keel. Daar is al een weinigje aan, gaf zy met een laghende mont ten antwoord, en voegde zich wyders by het vuur, daar een Heer stont, aan wien zy gemeenzaame kennis scheen te hebben; want zy greep hem terstond om den hals, en luysterde hem iets in 't oor, dat van zeer weinig belang, doch vry wat ongeschikt was. Wat 's dat voor | |
[pagina 225]
| |
een dier, vroeg ik aan myn Leidsman, en hoe lang heeft dit Schepsel deese neering al gedreeven? Want me docht dat z'er al vry wel in ervaren was. 't Is een Brabandsche, gaf hy my ten antwoort, die sedert vier of vyf maanden haar Man verlooren heeft, en die van die tyd af de neering weer by der hand heeft genomen, 't geen haar zoo heel vreemd niet voorkwam; want voor haar trouwen had ze al omtrent negen jaren de kost op dese manier gewonnen. Ze moet haar Man dan niet lang gehad hebben, zeid' ik, want ze schynt noch zoo geweldig oud niet te weezen. Een jaar, of daar omtrent, hernam hy; en de bloed is'er zeer wel aan, dat hy dood is, want ze valt vry wat beestagtig van manieren, en daar en boven zuipt se zig by na alle dagen, en by alle gelegentheden, zoo dronken en vol, dat ze de naam van zat, welke men gemeenlyk voor | |
[pagina 226]
| |
haar Doop-naam voegd, daar door verkreegen heeft. Maar, vroeg ik, waar komt haar die knecht, of die Jongen, van daan, die haar daar in 't voorhuis zit te wagten? is de neering tot haarent soo groot, dat ze't alleen niet op kan? 't Is een Zoontje van de Vrouw, daar ze by woond, hernam myn Leidsman, die alle avonden een stuiver krygt, voor dat hy haar deze eer aan doet. Vorders heeft zy'er alsoo veel over te zeggen of gebieden, als men te gebieden heeft over een Jongen, die men van de straat opraapt, om hem voor een duit of een oortje iets te laaten draagen, en te deeser oorsaak spotten d'andere Hoertjes met haar zotte hovaardy. Wat haar neering belangd, vervolgde hy, die is soo geweldig groot met; want dewyl se door het lang gebruyken tamelyk wyd geworden is, zyn 'er veel, die zich daar aan stooten; en die'er niet meer als eens me te doen willen hebben. | |
[pagina 227]
| |
Op 't eyndigen deezer laatste woorden wierd de Waardin door de Meyd in 't voorhuys geroepen; alsoo 'er luyden waaren, die haar spreeken wilden. Daar moeten wy ook by weesen, zei myn Leitsman; en hier op ter kamer uit treedende sagen wy 'er drie Heeren, wel in de noppen, die de Waardin vroegen, of ze drie Juffertjes had, die gesont en redelyk mooy waaren, alzoo ze wel eens vrolyk wilden weezen. Dat komt net van pas, zei de waardin; want ik heb tegenwoordig de drie mooyste Juffertjes, die 'er in gantsch Amsterdam te vinden zyn, en wat de gesondheid belangd, daar wil ik je borg voor staan. Hier op traaden deeze drie Heeren in 't donkere in d'andere sy-kamer, die ter rechterhand van het voor-huys gelegen was, en waar van de duer recht over die van die Speel-kamer stond. Straks wierden 'er twe kaarsen gebragt, en de Waardin on- | |
[pagina 228]
| |
dertusschen weer in de Gemeenen Haard gekomen sijnde, sag ik, dat zy een Juffertje, 't geen naast een jong Borsje zat, een stoot aan den elleboog gaf, en dat zy twee anderen met de vinger wenkte. Straks stonden deese drie Schepsels, onder voorwending van iets anders te moeten doen, van de tafels op, en buiten de kamer by de waardin gekomen zynde, sey haar dese dat ze trouwelyk souden maaken te zuypen, dewyl 't 'er wel af mocht, en dat het Polletjes waaren, die 't op een Dukaton af drie niet aan en kwam. Maak doch vooral, voegde zy'er by, dat 'r banket en Rynsche wyn met suyker gecommandeerd word; daar kan een stuyvertje op overschieten. De Hoertjes beloofden haar, datze zoo veel souden doen, als 't hen mogelyk zoude weesen, en traaden vervolgens in de kamer, daar de Heeren hen saten te wagten, alwaar ze zig | |
[pagina 229]
| |
na een diepe eerbiedigheit, aan een tafel voegden, daar deese Venus-Gasten aan saten. Zoet, soet, Juffertjes, zei een van de drie, 't moest 'er zoo niet toegaan, wy moeten eerst eens zien, by wien dat je 't best past, en dan zullen we verdeeling van plaatsen maaken, sta zoo lang eens op, soo 't u beliefd. Thans vroeg hy aan zyn twe Confraaters met wien zy zig dien avond meenden te belyden. 'k Zou de langste 't liefst hebben, sey den een. En ik ook sey den ander. 'k Zou'er me niet vies op vallen, sey den geen; die de vraag gedaan had; maar't sel best weesen, Messieurs, voegde hy daar by, om alle krakeel voor te komen, dat w'er om werpen, die de hoogste oogen heeft, sal de keur hebben en zoo na advenant, want ik zie wel, dat we anders niet wel te recht sullen raken. Ondertusschen keeken de Hoertjes malkander vry wat benauwd aan, want | |
[pagina 230]
| |
se dochten dat 'er niet af vallen zou, en dat het maar gekscheeren was; en zeeker 't leek 'er al vry wat na; want de hoogste oogen om de keur van Vrouluyt te werpen, dat stond al wat belagchelyk. 't Werk ging echter zyn gang, en volgens 't uytwysen van de steenen wierden de plaatsen verdeeld. Thans viel men aan 't bekeren, en de Hoertjes de les van de Waardin indachtig zynde begeerden niet als Rynsche wyn met suyker te drinken, daar geen kleintje van banket by gegeten wierd; maar vermits deese soetigheit eyndelyk begon te walgen, en dat men'er zoo wel niet op drinken kon, als op gesoute, of op gepeperde kost, wierd 'er wat Zousys de Bolonje binnen gebragt; benevens ettelyke Sprotten, en diergelyke snorrepypen, welke de hoedanigheid hebben van dorst te konnen verwekken. 'k Stond seer aandagtig na dit werk te kyken, wan- | |
[pagina 231]
| |
neer myn Leidsman my zei, dat ik met hem weer na den Gemeenen Haard soude gaan; alzoo ik den uitslag van deesen handel daar na wel zien zou. 'k Deed soo, hoewel een weinigje tegen myn hert; want ik zou gaarne 't vervolg van dit slampampen gesiē hebben; maar ik dacht weer by my zelven, dat myn Leidsman mogelyk zyn redenen had, om weer in d' andere kamer te willen zyn; daar wy de voet soo gaauw niet in geset hadden, of de Waardin riep, dat men een bottel kan en een fluit of twee zou binnen brengen. Een jong Kalf van omtrent achtien of negentien jaren greep de kan terstont by 't oor omse open te maaken. Myn Heer, sei de Hospita, 'k weet niet, of 't al gelukken sal; want het bier is soo geweldig krachtig, dat'er niet mee te recht sult konnen raaken. Ge noeg, genoeg, zei dit kwantje, 'k heb 'er wel duisent van myn le- | |
[pagina 232]
| |
ven open gedaan; 'k zal 't deeze ook wel konnen doen. Hier op begon hy het touwetje, 't geen kruis-wys over de prop gebonden was, los te maaken; doch een weinigje t' onverzichtig te werk gaande soo met het vriggelen van het kurk als met het houden van de kan, sprong 'er de prop schielyk uit, en met zulk een gewelt vlak tegen syn neus aan, dat hem het bloed daar tappelings uitliep. De dnivel vaar in dat bier, zeid hy, werpende de kan met zulk een verwoedheid tegen de grond aan, dat een stuk daar af tegē de knie sprong van een oude Vrouw; die daar met nooten limoenen, Ryselsche Botjes, en diergelyke snoepery, te koop sat. Ah my knie, myn knie, begon deeze uit alle magt te schreeuwen, Wel hoe! wel hoe! sei de Waardin, hoe stel je jou dus gekkelyk aan? Dat kan immers soo seer niet doen. Gy hebt 'et goed zeggen, Juffrou, | |
[pagina 233]
| |
sei het oude Wyf met de traanen in d' oogen; 't sou doch soo geweldig seer niet doen; maar ik heb gisteren soo elendig op dit selve knie gevallen, dat ik nauwelyks voort kan gaan, en daar komt dat vervloekte stuk van d'kan nu weer tegen aan; ja wel, zie daar 't gaat me aan myn hert, en 't is of ik slaauw sal worden van de pyn. Hier op haar rokken opheffende, toonde zy een knie, die soo blaauw was, als haar schorteldoek, en soo dik geswollen, dat men lichtelyk oordeelen konde, dat zy 'er groote pyn aan moest hebben. Dat moeid me seker van die oude Vrouw, zeid ik; schynt dat d' onnoselen altyd 't gelag betaalen moeten; dat hy nu soo goed was en gaf haar een stuivertje, om haar de pyn te doen vergeten, en de knie te laaten geneesen. Datse soo voorsichtig was sey myn Leidsman, en lei 'er een weinigje van die brandewyn op, | |
[pagina 234]
| |
die ze dagelyks ten overdaad inswelgd, soo sou de knie wel haast geneesen zyn; en had ze zoo beestagtig sat niet geweest, ze zou zoo deerelyk niet gevallen hebben. 't Gelykt immers zulk een zindelyken Vrouw te weezen, zeid' ik; 'k kan 't qualyk gelooven, dat ze zoo zeer niet tot drank genegen zou zyn. Z'is 'er uit haar selven wel soo seer niet toe genegen, zei myn Keidsman; maar ze laat zich al te licht verleiden van een party kanalje, daar se dagelyks mee verkeerd, en als se de brandewyn geprofd heeft, soo is 'er geen ophouden aan, voor dat se volkomentlyk sat is; 'k sou van dese selve Vronw, vervolgde hy, nog wel andere dingen konnen verhaalen, die u al so ongeloofelyk sullen schynen. Welke syn die doch? vroeg ik. 'k Zal u haar leevensloop een weinigje gaan ontleeden, hernam hy. Toen deese Vrouw, dien | |
[pagina 235]
| |
gy voor soo geweldig oud aansiet, hoewel ze in der daad noch so oud niet en is, vyftien jaaren of daar omtrend was, raakte sy aan 't dienen hier t' Amsterdam by een seker wynkooper; van daar quam se te Haarlem op meer als een plaats te woonen, en onder anderen, by een seker oud Heer, die een weduwenaar was, en toenmaals op het kussen sat, dese was den geen, die haar de tanden d'aldereerst waaterig maakte, niet dat hy haar Maagdom nam, want die heeft sy aan een ander verloren, maar hy wees haar de manier, op de welke een Knechje en een Meisje malkander vermaaken kunnen, en buiten twyfel sou hy 't haar wel met wat anders als met een vinger geweesen hebben, soo hy niet bedugt was geweest, dat haar acker, indien se wel geploegt wierd, vrugten voort soude brengen. Na 't verlies van haar maag- | |
[pagina 236]
| |
dom kwam ze t' Amsterdam op verscheidene plaatsen te woonen, daar men de Meisjes voor geld te huur liet gaan; en, vermits ze niet van de lelyksten was, kon ze redelyk wel aan de kost komen. Een tydt lang aldus geleefd hebbende kwam'er zeker Heer op te verslingeren, die haar terstond een kaamer huurde, van noodtsakelyk huisraad voor sag, en 't eenemaal volgens syn stant kleedde, selfs kreeg hy, na een reis van wat meer als een jaar in Italien gedaan te hebben, geduurende welke tyd zy alle maanden een zekere somme gelds konde ligten, de zotheit van met haar huis t'gaan houden, soo hier in de Stad, als in Waterland daar hy een Hofstede had leggen. Dit duurde omtrent elf jaaren, wanneer den Heer, die haar onderhield, kwam te sterven, en zeker ter regter tyd want van tachtig duizend guldens, wel- | |
[pagina 237]
| |
ke hem zyn ouders nagelaten hadden, erfde'er zyn Vrienden niet meer als drie-en-twintig duysend, invoegen dat hy seekerlyk tot armoede vervallen soude hebben, indien hy langer geleefd had. 'K wil daarom echter niet seggen, dat zy'er d'oorsaak af was, want, hoewel se seer kostelyk gekleed ging, en dat ze hem by wylen de zakken wel eens luysde, kon hem dit echter so veel schade niet bybrengen; maar hy verteerde zyn geld op een seer sotte manier, alsoo hy van die luyden was, die gaarne Myn Heer genoemd willen syn, en om deese oorsaak gaf hy zyn Snyders, Schoenmaakers, en sulk slag van volk, die hem maar wel na de mont wisten te praaten, dikwils 't gat soo vol, dat se van dronkenschap naauwelyks staan konden. Daar en bovē roerde hy dē arm wat te veel of om verstaanlyker te spreeken, hy dobbelde wat te sterk, en paste | |
[pagina 238]
| |
seer weinig op sin koophandel, daar hy door zyn onagtsaamhed ruym soo veel mee verloor als won. Kort om alle deese dingen by den ander gevoegd, zouden hem zekerlyk tot een staat hebben doen vervallen, daar alle menschen van nature een afschrik af hebben. Deeze Juffer met haar Noote-mantje had zich ondertusschen by zyn leeven soo wel gezegend, dat se met het geen dat hy haar gegeven had, soo van juweelen, mooje potstukjes en andere kostelykheden, een Kapitaal van dartien duyzend guldens by den ander had. Hier mee trok zy om eenige redenen, die van seer weynig belang waren, na den Haag, alwaar eenigen tyd gewoond hebbende, kwam zy te trouwen aan een zeeker Man, die 't Heerschop speelde, sonder echter een duyt aan goederen te hebben; 't geen Mejuffer ook wel wist, maar, vermits hy een Man | |
[pagina 239]
| |
was, die redelyk wel met al de wereld om wist te gaen en die daar en booven voor een welgemaakt Man passeerē konde, stapte sy over dese swaarigheid heen, en deed hem terstond een felpe rok maken, om volgens haer staet met hen te trouwen te konnen gaen; want dit Schepsel droeg toenmaals lange krullen, welke haar over de hals en schouders heen swierden, benevens een paer pendanten en een kropboot van een meer als burgerlyke waardy. Zoo haast men getrouwd was, deet men niet anders, als lekker en luy te leeven, sonder om te sien, om iets te winnen, 't geen soo lang duurde, tot het hammetje t'eenemaal op was, daar myn Heer haar man, die alle dagen by de Groosten verkeerde seer trouwelyk syn best toe deet. Thans raakte men aan 't Hoer-huys houden, en vervolgens begon Mejuffer me seer sterk in de Negotie te | |
[pagina 240]
| |
doen, want se liet zich voorstaan, dat het beeter was, dat sy 't self verdiende, als dat z'er een ander mee heen liet gaan, maar haar Man was van een gantsch ander gevoelen, en de naam van een Hoorn-draager niet hebben willende, ging hy voort, laatende syn lieve huisvrouw met een kind of twe zitten, die tegenwoordig van de Vrienden opgebracht worden. Naderhand, dewyl met ter tyd de goelykheid begon te vergaan, verliepen de zaaken hoe langs hoe meer, en van een ryke Vrouw, die ze in den Haag gekomen was, ging z'er soo arm uit, na ten laatsten een jaar of drie voor Makelaars gediend te hebben, dat ze naauweliks een eerlik kleetje had daar ze zig't lichaam me bedekken konde. Gelyk nu d' Armoede de Vrouwlui gemeenlyk tot den dronk doet vervallen, kwam Mejuffer ook niet so haast weer t' Amsterdam, of ze kreeg kennis | |
[pagina 241]
| |
met een party Kanalje, daar se so treffelyk brandewyn leerde drinken, als de beste die'er onder den hoop was. Ondertusschen won ze de kost met in de Hoer-huisen uit schoon-maaken, en uit stryken en styven te gaan, met Hoertjes te besteeden, met te maakelen of te koppelen, en met zich nu en dan om een stuyvertje te verdienen, eens te laten gebruiken, gelykse noch by gelegentheid wel doet; en eindelyk is se hier gekomen; maar 't sal geen eeuwig werk weesen, want de waardin en sy sullen malkander altyt niet even wel verstaan konnen. Is het mogelyk! zeid ik, heeft die oude Tootolf so dapper in de wereld omgesprongen? Maar, voegde ik daar by, 'k kan niet gelooven, dat zy haar pis gat noch al mee gebruiken laat; want, na myn oog, lykt ze ten minsten wel sestig jaaren te weezen; en na ik aan haar spraak kan hooren, soo | |
[pagina 242]
| |
twyfel ik niet, of d ouderdom heeft haar al van ettelyke tanden en kiesen beroofd. Z' is noch niet boven de ses en-veertig, sey myn Leidsman, hoewel haar bakkus tamelyk wel van rimpels voorsien is, en om u dit te beter te doen gelooven, sal ik u seggen, dat het noch geen twee jaaren verleeden is, dat se van een half-voldragen vrugt verloste, en datse tegenwoordig weer seer hard twyfeld, of z' ook swanger is; want sedert meer als drie maanden heeftse haar gewonelyke tyden niet gehad, maar 't spruit uit een andere oorsaak, en 't sal een wind-ey wesen. Wyders heeft se ook haar deugden, soo wel als haar gebreeken; want s' een sindelyke huishoudster; se weet redelyk wel met de keuken om te gaan, en se sal d'enden wel by malkander houden, en selfs wel by malkander maaken, want een hembd van tien of twaalf verscheidene stukken en lappen an | |
[pagina 243]
| |
een te rygen, daar weer se meesterlyk raad toe. Dit kunsje sal haar d'armoede ongetwyfeld geleerd hebben, zeid ik, 'k geloof niet dat ze van te voren soo suinig geweest is. Zoo is 't ook, hernam myn Leidsman, maar 't is echter een groote deugd, dat men zich na een tyd weet te schikken, en 't is al wat wonders in een Vrouw, die so groote gemeenschap met de brandewyn houd, dat ze haar plunje nog so knapjes weet te verstellen, maar, vervolgde hy, d'oorsaak daar van is, dat se sich niet alle dagen sat suipt, en dat se soo geweldig uit haar selven tot den drank niet genegen is, als men 'er wel anderen heeft, en soo se van dat kanalje, daar se by gelegentheid mee verkeerd, en die haar tot suipen en swelgen weten te verlokken, maar af konde blyven, se sou seer bekwaam zyn om voor Noodhulp in een Hoerhuis te die- | |
[pagina 244]
| |
nen; want ze verstaat de neering al vry wel; doch daar moest niet te veel verval wezen, vermits men geen land met haar bezeylen kan als ze geld heeft, als zynde dan zoo trots en hoogmoedig, gelyk of se noch de selve Vrouw was, die ze voor heen wel is geweest. Boen me de kas daar een weinigje, Jongetjes, riep de Waardin, terwyl myn Leidsman de laatste woorden noch in de mond had; en dat j'er de roo boender toe gebruikt, ze sou veel te beter glimmen. Wat plaag is dat nu weer te seggen? vroeg ik aan myn Leidsmans; want die manier van spreeken kon ik niet al te wel verstaan. In ieder Hoer-huis, zei myn Leidsman, heeft men gemeenlyk 't een of 't ander spreek woord, daar men mee beteekenen wil, dat men den beker eens om sal laaten gaan. In dit Huis nu word met | |
[pagina 245]
| |
de kas boenen drinken, en met de roo boender roode wyn beteekend. Ha, ha, zeid ik, nu kan ik 't begrypen; zoo wil de Waardin dan zeggen, dat se liever roo wyn, als witte, sou sien drinken. Zoo is 't, hernam myn Leidsman; want aan de roo wyn valt vry wat meer te winnen, als aan de witte, gelyk ik u hier voor verhaald heb. Wat gebruiken deeze luiden wonderlyke listen, zeid ik om met leeg te gaan aan de kost te geraaken. Dat's wel de waarheid, zei myn Leidsman, maar ondertusschen hebben ze 't niet altydt even gemakkelyk; want se moeten gestadig, behalven voor slechte nering, voor twee dingen beducht zyn, dat is voor de Schouten, en voor Moeite maakers, die 't hen by wylen by nagt en by ontijde bang genoeg maken met op de deur te kloppen, met de glaazen uit te goojen, en met meer diergelyke ongeregeldheden | |
[pagina 246]
| |
aan te rechten, 't geen bywylen d' oorzaak is, dat de Buuren over hun Huishouding klagtig vallen, 't welk gebeurende, worden sy door het Geregt genootsaakt terstond te vertrekken, zonder dat hen soo veel tyds vergund word om na een andere woon-plaats te konnen om zien. Wel dese vrouw, zeid' ik, moet 't 'er dan al schappelyk maaken, dewyl ze, gelyk gy my gesegt hebt, nu alreeds hier soo lang gewoond heeft. Ze voorziet in deese ongeregeldheden soo veel als 't haar mogelyk is, hernam hy, met de Ratel-wagten een braave Nieuwe jaars penning te vereeren, waar voor zich deese Messieurs gestadig omtrent haar huys laaten vinden, en ten anderen zyn 't de Buuren hier al gewend, invoegen dat ze niet seer bedugt behoefde te weesen, dat men over haar klaagen zal, te meer, dewyl niemand veel overlast van haar | |
[pagina 247]
| |
huishouding lyden kan; want deeze kamer, daar men in speeld, komt in het Steegje uit, op welkers hoek dit Huis geboud is, en vlak daar tegen over heeft men niets, als de zy-muur van het huis, dat op d'andere hoek staat, en van d'andere zyde, te weeten daar die Heeren met de Juffertjes nu zitten kunnen de Buuren geen gerugt hooren; want behalven dat de selven achter in de keuken huis houden, staan deese Huysen ider op haar vrye muuren, 't geen d'oorsaak is, dat de klank niet door kan dringen. 't Geklop, 't geen op dit ogenblik in de zy kamer gemaakt wierd door die drie Heeren, daar ik hier voor af gesproken heb, deed myn Leidsman hier een einde van sijnredenen maaken, om my te laaten zien, 't geen hier te doen zoude vallen. VVy traden dan te gelyk met de VVaardin binnen, welke | |
[pagina 248]
| |
met een lachende mond vroeg, wat de Heeren beliefden te hebben? Dat je eens zien soud, wat 'er verteerd is, Juffrouw, zey den een. 'k Denk immers niet, hernam de Waardin, dat de Heeren al soo gaauw gaan willen. 't Is laat, Juffrouw, zei den zelven Heer, en so wy de luiden tot onsent niet van 't bed willen houden, soo is 't nu tyd om te gaan. De Hoertjes, die de gunst van de Waardin gaarne verdienen wilden, hielden geweldig aan om de Mess. noch wat te doen blyven; maar 't was verlooren gepraat; en hun redenen noch liefkoozingen vonden geen plaars. 't Gelag wierd dan eindelyk gerekend, en bevonden te beloopen zeven-en-twintig guldens en elf stuivers. De Heeren keken malkander eens aan; want se konde niet begrypen, dat 'er in zulk een korten tyd zoo veel verteerd was. 'k Wiltje wel te vooren reekenen, | |
[pagina 249]
| |
myn Heeren, zey de Waardin, bespeurende dat men haar achterdocht van wat te mild met het kryt geweest te zyn. 't Is niet van noden zei den geen, die 't eerst uitgevonden hat om de keur van de Hoertjes de hoogste ogen te wierpen, wy willen wel gelooven, dat je rechtvaardig geschreven hebt; maar mogelyk valt de Wyn, 't Banket, en de Zausys de Bolonje hier vry wat duurder als op andere plaatsen, en daar zal het van daan gekomen zijn, dat het gelag zoo hoog geloopen is. Hier me alle drie gelijker hand in de beurs tastende, betaalden zy de vernoemde Som, zonder een duit af te dingen, en traden daar me ter kamer uit. Wel hoe! riepen de hoertjes, zullen wy dan geen geld hebben voor dat we ons lichchaam hebhen laaten gebruiken? Op een ander tyd, zoete Meysjes, als 'er zoo veel niet verteerd is, zey den de Messieurs, | |
[pagina 250]
| |
want tegenwoordig doen de voorsten, dat d' achtersten geen beurt konnen krygen. De Duivel vaar in die groote gelaagen, zei 't eene Vrouw-mensch; 't is me nu al soo menigmaal gebeurd, dat ik 'er om heb moeten lijden; maar wacht, laat ik eens weer zien dat het'er soo grof gaat, 'k wed ik wel geld van te vooren zal eisschen; en willen ze 't niet geeven, zoo mogen ze me eens in de naars blaazen. Nou, nou, soo veel snaps niet, sei de Waardin, is 't myn beurt nou eens geweest, op een ander tydt sal 't de jouwe wezen. Dus praatende waren wy weer in de Speel-kamer geraakt, daar terstond een hoertje na deeze drie kwam toevliegen; wat heb je gekreegen Jongetjes? vroeg ze. Elk een braven bank, gaven sy ten antwoord. Wel de Duivel? hernam de andere, worden zulke Heeren ook al Bank-zetters, dan wil | |
[pagina 251]
| |
't er met de neering noch eindelijk slecht aflopen. Wat is dat te seggen vroeg ik aan myn Leidsman, bancken te krygen, of banckzetters? Als een hoertje, zeid hy, gebruikt word, zonder dat ze daar loon voor geniet, dan zeid men, dat ze een bank gekregen heeft, dat 's te seggen in goedt hoere-taal, dat zy geen geld heeft getrocken; en de geenen die nu en dan de hoertjes eens voor sunst gebruiken, worden in de selve spraak Bankzetters genoemd. Dat is al een vreemd woord, zeid ik, en 't heeft seer weinig eigenschap in de nederduitsche taal; want ik kan niet zien, waar 't van daan kan komen dat het woord van Bank zodanig een zaak betekend. Maar, zeid ik vorders, na ik zien kan, zoo dwingt men hier de luiden niet te betaalen, gelyk als op die andere plaats, daar we geweest zyn. Gantsch niet, hernam myn Leidsman, als men | |
[pagina 252]
| |
hier 't gelag betaald, zoo moeten de Nymphjes voor zig zelven zorgen: De Waardin zal 'r wel eens om spreeken; doch willen 't de Messieurs niet geven, ze sullen 'er niet toe gedwongen worden. Maar luyster eens na de VVaardin, en na die Vrouw, die daar by haar zit, vervolgde hy; gy zult daar iets af hooren, 't geen voor een nieuweling in dese saaken al vry opmerkelyk is. Niet soo haast had ik my by deese twee vervoegd, of ik hoorde de Vrouw, die naast de VVaardin zat, tegen de zelve zeggen; dat zy gelegentheid had om een van de mooiste Meysjes te krygen, die in gantsch Amsterdam, waren; maar dat het haar aan de penningen ontbrak; want vervolgde zy; 'k zou ze moeten lossen van die Kochel, die op d' Oude Turfmarkt gewoond heeft. VVel hoe veel is ze wel schuldig? vroeg de VVaardin. Me dunkt, zoo ik wel | |
[pagina 253]
| |
onthouden heb, hernam d' andere, dat het zes-en-dertig guldens is; 't is altyd daar omtrent. Dat 's al wat veel, zey de VVaardin; en inzonderheid, zoo j'er noch geld voor kleeren aan te kost zoud moeten hangen. Z' is wel in de noppen, al ze wezen kan, zey d' andere; want ze heeft twee geblomde Zamaaren, en een swarte Tabbaard, en vorders is ze van alles na advenant voorzien. VVel nou liet zich de VVaardin hooren, laat ze morgen tusschen ligt en donker eens hier komen, 'k zal eens zien of ik je soo veel verschiet; doch op conditie, dat ze alle avonden zal moeten compareeren. VVel dat's ook een praat, zei d' andere; je weet immers wel, dat ik anders de stoutheid niet zou durven neemen van j'om geld aan te spreeken. wats dat te zeggen, vroeg ik lost men de Hoeren, gelyk als men de Slaaven in Turkien doet? wel | |
[pagina 254]
| |
degelyk, antwoorde myn Leidsman; en om u deesen handel te doen verstaan, sal ik u gaan verhaalen, hoe dit in zyn werk gaat. De Hoertjes, vervolgde hy, die in de Stille Huizen woonen, moeten, gelyk ik u hier voor gezegt heb, een dukaton of vier guldens ter week voor kost, drank, en slaapen betaalen. Zoo 'er nu geen groote neering op zoodanig een plaats is, of dat ze in schuld zyn geraakt door het koopen der kleederen, of iets diergelyks, of dat z' er al te lang gewoond hebben (want de Messieurs houden meestendeel geweldig veel van verandering) geeft men last aan een koppelaarster of aan een Hoere besteetster, om eens de ronde te doen, en te zien, of het meisje, 't geen ze kwyt willen weezen, of dat 'er self niet langer woonen wil, ter oorzaak dat z' er in de schuld vervalt, tot zodanig een prys, als de | |
[pagina 255]
| |
schuld volgens een ruime rekening beloopt, van d' eene of andere Waardin gelost kan worden. Als'er nu iemand gevonden word, die een Dochter van nooden heeft, en die 'er soo veel gelds aan hangen wil, soo brengt men het Meisje daar ter plaatse, of de VVaardin gaat, daar ze woond, om ze te besien, en te hooren, of ze meesterlyk zuypen kan, en van wat voor qualiteyten van deese natuur zy meer voorzien is. VVord de koop gemaakt, soo krygt deese Koppelaarster of Besteedster een dukaton, een ryks-daalder, of ook wel minder, na dat de VVaardinnen mild vallen, hoewel 't de Hoertjes betaalen moeten; want terstond word het by hun rekening gevoegd. Zyn de Meisjes al te veel schuldig, en is'er niemand, die ze tot sulken hoogen prys lossen wil, soo houd men tot een zeeker prys eenig goed, 't zy van linden of van wolle, en voor | |
[pagina 256]
| |
het ovetige ziet men't ackorderen, blyvende dit goet by d'eerste waardin zoo lang in pand, tot dat het hoertje gelegentheydt gekreegen heeft om het allenskens te betaalen, 't geen dikwils nimmermeer gebeurd. En niet alleen worden de Nymphjes uit de Stille Huizen aldus gelost, maar ook by alle anderd VVaardinnen, want dit is een generale mode onder alle de geenen, dic hoer-huis-houden, maar nergens loopt de schuld hooger, als in de Stille Huyzen, want daar d' anderen maar in de schrift konnen raken door het aankoopen van kleederen, of door andere praktyken, daar zich de waardinnen van weten te dienen, klimt dat kost - geld hier allengsken hoe langer hoe hooger, invoegen dat men 'er vind, die twingtig, ja dartig, en meer dukatonnen aan de waardinnen schuldig zyn en die soo lang als ze 't Hoeren leeven | |
[pagina 257]
| |
volharden, nooit gelegentheidt hebben om op een effene bodem te geraake, ten zy ze weg loopen, of dat ze een Zot by 't been krygen, die de schuld voldoet, en hen vorders van alle noodwendigheden verzorgt, om een stinkend pis-gat voor sich alleen te hebben maar deeze wurmen zyn de grootste Narren van de gansche wereld want, behalven dat dese Schepsels vry wat meer van onderhouden kosten als een paard met een chese, vind men 'er van honderd naauwelyks een, die zig te vreede hout met het geen, dat haar gegeeven word, en die sich niet noch by alle gelegentheden van anderen gebruiken laaten. Dus doende, seid ik, is de staat van een hoer by na gelyk die van een Slaavin, uitgenomen dat de hoeren niet behoeven 't arbeiden. Daar schiet my iets in, hernam myn Leidsman, 'tgeen ik vergeten heb u te seggen, dat 's | |
[pagina 258]
| |
van arbeiden. Men heeft'er, vervolgde hy, die al arbeiden moeten, te weeten, de geenen, die de kost voor niet krygen; want deese zijn gehouden alle Vrydagen en Zaterdagen 't huis schoon te maken, of twee schellingen te geven aan een Schoonmaakster, die 't voor hen doed, indien'er geen Meid is; maar soo'er een Meid is, zoo trekt dese de gedagte penningen, en aldus konnen zulke Hoere-waardinnen hun Meiden houdē, sonder een duit aan huur te geven, want, schellingen twe en vyftig maal verdubbelt kunnen al een redelyke huur uitmaken. Dat 's al wel gepractiseert. zeid ik, en deese luiden betoonen door hun gantsche beleid wel, dat ze ten minsten, zoo ze te luy zijn om de kost met eerlyke middelen te soeken, niet te luy te sijn om alle dingen te verzinnen, welke hen op een oneerlijke manier daar van verzorgen konnen. | |
[pagina 259]
| |
't Schreeuwen en raazen van de Waardin, die haar Meid bekeef over dat haar d'oogen soo lodderlik stonden, deet ons hier onze redenen staaken. Dat 's alle daagen weer aan, jou vervloekte beest, zey zy, dat jy je gat soo vol zuipt; maar akkrement kom ik eens op 't mat, soo sal 't 'er soo heerlyk op je dak waayen. 'k Hoef 'er jou geen dank voor te weeten, zei de Meid, die van dronkenschap naauwelyks wist wat ze deed. 'k Heb 't van jou wyn niet gekregen. Daar vaart de Duivel in, zei de Waardin, van wiens wyn heb je't dan gekreegen? Wel van dien Heers, hernam de Meid, wysende met haar Vinger op een jonge Vent, die braaf in de noppen was. Wanneer is dat dan geschied? vroeg de waardin. Toen je 't gelag van die drie Heeren rekende, gaf haar de Meyd ten antwoord, toen heb ik twee pints roemers op zyn gesondheid | |
[pagina 260]
| |
uytgedronken, en 't lykt dat de wyn nou een weynigje begint te werken. 'k Had liever, dat je dat liet, zei de Hospita, en dat je by je zinnen bleeft, dat sou wel eens soo goed weezen. Tut, tut, zey de Meyd, men moet somtydts eens een droppeltje over zyn hart laaten loopen, men zou anders wel misselyk worden; en zou ik iemand weigeren op zyn gezondheid te drinken, 'k was liever een omgekeerde hond. Dat gaat braaf, zeyd ik tegen myn Leidsman, die Meyd respecteerd haar Juffrouw al heel wel. Dat moet voor deese tyt soo passeeren, gaf hy me ten antwoord; als ze nuchteren is, soo weet ze de vrouw weer soo veel te beeter na de mond te praaten, en 't is nu tot haar prosijt dat ze die twee roemers binnen geslaagen heeft, 't zou 'er anders soo gemakkelyk niet afloopen. Maar, liet hy zich vorders hooren, be- | |
[pagina t.o. 260]
| |
[pagina 261]
| |
zie me dat werk daar aan dat kleyne tafeltje eens. 'k VVendde het hoofd dan derwaarts, en zag dat een jong Sinjeurtje, 't geen sich wat te veel met wyn overlaaden had, en dat niet gaauw genoeg in de ruymte kon raken, dapper over da tong begon te schieten, en dat met sulk een geweld, dat die Brabandsche Juffer, die met haar stuivers knegt gekomen was, waar af ik hier voor gesprooken heb, d'eerste golp vlak in haar trony, en over haar tabbaard kreeg. wat Duivel, riep se, sal me noch langer overkomen! En hier op toescheitende, plantte sy haar Jufferlijke nageltjes soo net in sijn bakkus, als ik noch oyt van al myn leeven gesien heb, en ongetwijfeld sou se hem noch veel jammerlyker geteekend hebben, soo de waardin sich de saak niet aangetrokken had, want, na 't seggen van myn Leydsman, was dit Borsje | |
[pagina 262]
| |
hoewel't noch vry jong was, een van haar beste Kalanten. 't Geen zyn Meesters kas ook wel gewaar wierd, en daar syn Ouders noch t'eeniger tyt de smart wel van zullen gevoelen. Ondertusschen wiert de Brabandsche, die er vervaarlyk van kwyl uit zag, van alle de andere Hoertjes geen kleintje bespot en gefopt; 't geen haar soo onverduldig en uitsinnig maakte, datze sich niet anders aanstelde, als iemand, die met den kwaade Geest beseten is, want se vloekte meer als tien Dragonders, en se schuimbekte, als of ze Kavejaar of Spaansche Zeep gegeten had, maar 't scheelde seer weinig, of dit kakken over de de tong sou een ongelukkig gevolg gehad hebben, vermits seker scheeps-luitenant, welke naast deese Brabandsche Juffer gezeten had, en diens kleederen al vry wat mee gekreegen hadden, hem gaarne daar wat voor geba- | |
[pagina 263]
| |
stonneerd sou hebben; doch de Waardin hielp de saak weer te recht, en bepraatte den Luitenant zoo schoon, dat hy sijn gramschap vaaren liet, en de kwesty met desen gekrabden Jongeling afdronk, die, na ik sien kon, liever had een mingelen wyn of twee te spenderen, als in gevaar te staan van wat afgerost te worden. 'kweet niet, dat ik van al myn leven netter heb zien braaken, seyd ik tegen myn Leidsman, als dat Kwantje daar deed, 't Was soo net als 't weesen kon, liet hy sich hooren, en 't is op de regte plaadts geraakt; want, gelyk haar mond een recht vullis-vat is van alle ongeregelde woorden, Gods lasteringen, en afgrijselyke vloeken, kon hy sijn kwijl nergens beter geplaatst hebben. Maar 't is tegenwoordig al vry laat, seyd hy vorders, laat ons nu op een ander plaats gaan, daar men met het aan- | |
[pagina 264]
| |
komen van de nagt eerst begint te tappen; te meer, dewyl't hier doch haast gedaan zal weezen, want de VVaardin sal nu niemand meer in laaten. Dit seggende traden wy ten huise uit, en wandelden al langsaam voort, agter 't Stadhuis voorby, daar wy ter rechter hand een sluis overgingen. Hier sloegen wy ter slinker hand een graft neer, daar wy omtrent ses of agt Huisen voor by gegaan waren, wanneer myn Leidsman my in een Steegje bragt, 't geen soo geweldig eng was, dat wy agter malkander moesten gaan. Ter regter hant van dit steegje tradē wy in een klein Kitje, daar ik vyf Hoeren en drie Pluggen op banken rondom een vuursag sitten, 't geen uit drie of vier turven bestond. wat verder, in den hock, had men 't onderst van een bedstee weg gebrooken, om eenige half vaten hier in deese plaats te leggen, en op de plank, die voor heen ge- | |
[pagina 265]
| |
diend had tot het draagen van de pis-pot stonden twee flesschen, in welker een omtrent een mingelen brandewyn, en in d'andere omtrent even soo veel Jenever of Sjampu was. Naast deese bedste stond een trap, waar langs men na een klein zoldertje gink, 't geen den Hospes tot een slaap-plaats verstrekte. Zo haast ik 't Huisje eens rond gekeeken had, sloeg ik myn oogen weer na de Hoeren. VVaar van 'er vier uit korte pijpjes saten te dampen als kalkovens, terwyl de vyfde bezig was met eenige brandewijn na binnen te zenden, maar ik weet niet, dat ik van al myn leven afgrijselyker Schepsel gezien heb, want behalven dat se zoo leelyk waren, als ze behoorden te weesen om tot een remedie tegen de Liefde te dienen, zagen z'er soo haaveloos uit en waren soo jammerlyk in de noppen, dat ik wel honderd Bedelaarsters gesien heb, welke men in | |
[pagina 266]
| |
vergelyking van deese dieren, zindelyk en wel gekleed zou hebben konnen noemen, wat de Pluggen belangde, 'k heb 'er wel aan de galg zien hangen, zonder dat het daarom echter overvliegers waren, (want ik wil de gemeene slag maar tot een voorbeeld by brengen) daar de beul al vry wat beter kleren van kreeg, als deese Kwanten aan hadden. 'k Denk immers niet, zeid ik, na dat ik dit ongediert lang genoeg bekeeken had, dat deese afgryselyke Figuuren zich al me gebruiken laaten; wel degelyk, zei myn Leidsman; deeze Schepsels zyn de geenen, die by nacht langs de weg kruyssen, en die de luiden aanranden, en van hun geld berooven, soo se maar de minste gelegentheid daar toe zien; en wat die Pluggen belangd, die nemen de zelve bediening waar, gelyk ik u verhaald heb van die Kochels, wanneer wy op het luiden van het | |
[pagina 267]
| |
klokje uyt het Pakhuis gingen. Dese Hoeren, vervolgde hy, zyn d' armste Schepsels, die 'er in de gantsche weereld zyn; want meest alles wat sy stelen, of wat sy verdienen, moeten zy aan deze Pluggen uitkeeren, en voor deze gunst worden zy van deeze Kwanten noch dikwils zoo dicht afgerost, dat ze zoo murw als stokvissen zyn. Is het mogelijk, zeid ik, dat 'er menschen in de weereld zyn welke de zotheyt hebben van zich met sulke lelyke monsters te vermengen; behalven dat men by nacht, ter oorzaak van de Duisternis, hernam myn Leidsman, niet al te wel zien kan, of de Meysjes mooy of lelyk syn. Vind men mans persoonen, die zich zoodanig door hun geyle lusten laten beheerschen dat ze geen zwaarigheid maaken in sich te vermengen met d' afschouwelykste Vrouwlui welke de Zon ooit bescheenen heeft; Insonder- | |
[pagina 268]
| |
heid vallen de dronke lui daar niet zeer vies af, en deesen zyn 't, welke de Straat-hoeren 't liefst ontmoeten, dewyl ze als dan beter gelegentheid hebben om hun Persoonagie te speelen. en deeze zatte Moesjankers soo dapper te besteelen, dat 'er kruis noch munt in de beurs blyft, Feempje, Feempje, riep een van de Hoeren, terwyl wy dus stonden te praaten, wil je me eens een halfje Jenever tappen, maar je moest een duit aan me te goed houden? 'k Weet dat te goed houden wel, zei den hospes, die duiten worden vergeeten, en ondertusschen kom ik 'er vast soo veel by te kort. Ik beloof 't je, zei de Hoer, dat ik ze niet vergeeten zal, en om haar woorden te beter geloofd te doen worden, swoer ze d' afgryselykste eeden, die men zoude konnen bedenken. Den Hospes, die een recht mottig Ventje met een | |
[pagina 269]
| |
lamme hand was, schonk haar dan een halfje van deese heerlyke drank daar dit monstereuze Schepsel ten eersten zulk een schoonen teug uit deed, dat 'er op ver na de helft niet in en bleef. Zuip jy dat nou uit, Klaas, zei ze tegen een Plug, die nevens haar zat, dan zullen w'er op uit funiven; 'k moet eens zien of'er van avond noch een stuivertje te verdienen valt. Zuip het zelf in je bast, verdoemde Teef, zei Klaas en als je me die part noch eens speeld, zal ik ze wat voor je snorkooker geeven. Nou, mantje. maatje, hernam de Hoer, je moet 'er niet kwaad om weesen, 'k was zoo koud als ys, en ik deed het maar omme wat te verwarmen. Dit gaat al braaf, zeid ik tegen myn Leidsman; maar, vroeg ik, waarom noemen se den Hospes Feempje, is zyn naam soo, of is't een by-naam dien se hem geeven? Die naam, sey myn Leidsman, heeft hy ge- | |
[pagina 270]
| |
kregen, om dat hy een lammen hand heeft; want een Feem is in Plugge - of Gaauwediefs-taal een hand te zeggen. 'k Sou vry wat moeyte hebben, eer ik die taal ten vollen verstond, zeid ik; want men vind'er zeer vreemde woorden in, welke met geen taal des weerelds over een komst hebben. Gy soud niet, hernam myn Leidsman, want deese gantsche spraak, begrypt naauwelyks anderhalf honderd woorden, dewyl ze zich daar niet van dienen, als om eenige saaken te beteekenen, dit tot hun oeffening van nooden zyn, voor't overige spreeken zy Hollandsch en dat plat genoeg, invoegen dat het d' onnozelste boeren gemaklyk verstaan konnen. Alleenlyk mengen zy by gelegentheid eenige van deese woorden daar onder, en soo men wel acht op hun redenen geeft, kan men uit d' omstandigheden genoegsaam verstaan, wat zy | |
[pagina 271]
| |
met al die Barbarische woorden beteekenen willen, Maar keer het hoofd eens na de deur, daar sal soo terstond iets te doen vallen. 't Was ook de waarheid; want niet zoo haast had ik het aangesigt derwaarts gewend, of ik zag een Hoer met een Plug al kyvende binnen treeden. Je zelt me de lob geeven, zei de Plug, of ik sal ze van je huid af haalen. Doe al wat je wild, sey het Vrouwmensch, je selt 'er evenwel niet meer als de helft af hebben want ik moet een nieuw ryg-lyf-koopen. 'k Schyt in je ryg-lyf, hernam de Plug, je hebt 'er geen van nooden. Ziet daar, sey het Vrouw-mensch, al sneed je me ook aan flarden, soo sel j'er niet meer als de helft af hebben. Wat Duyvel meen je langer wel, dat ik 'er de moeyte om sal doen, en dat je met al den bruy soud heen loopen? Neen, Vaar, elk wat, als ik je de helft geef, en dat ik het gelag be- | |
[pagina 272]
| |
taal, me dunkt, dat dat al dubbeld genoeg is. Wel nou Toon, zei de Waard, ze spreekt immers niet kwalyk, 't Vrouwmensch moet ook wat hebben. Tap dan eens een kan Bredaas Bier, zei de Plug, en leg voor een stuiver turf aan; want myn voeten zyn me wat koud geworden. Nn sal ik je d' uitlegging van deese saak gaan doen, zei myn Leidsman. Deese Hoer, vervolgde hy, heeft daar by een Persoon geweest, die haar een paar dubbeltjes gegeeven had voor dat hy eens voelen zou. Terwyl hy hier nu me besig was, en dat hy om syn beurs soo veel niet en dacht, als hy wel had behooren te doen, heeft sy hem een dukaton, die hy daar in had, ontstoolen, en dat is 't geen, dat de Plug een lob noemd; want vermits de Spaansche dukatonnen aan d'eene zide een persoon verbeelden die een kraag om den hals heeft, worden alle de dukatonnen van | |
[pagina 273]
| |
deeze Hoeren en Juffers Kraag-mannetjes of Lobben genoemd. Maar waarom syn die Vrouluy soo zot, zeid' ik dat se seggen, wat se gekreegen of gestoolen hebben? Ze souden 't weg steeken, soo kosten 'er die Schurken niet achter komen. Daar is geen hoekje, hernam myn Leidsman, hoe klein of verhoolen het ook weesen mag, daar deese Pluggen niet zoeken, als se maar vermoeden, dat 'er yets achter schuyld, selfs is het binnenste des lichaams niet vry van deese roof-gierige klaauwen. Maar, vroeg ik vorders, als deese dieren nu hier van daan gaan, waar vervaaren ze dan vorders? Want ten minsten moeten ze een plaats hebben, daar se slaapen kunnen. Ze woonen by sodanige luyden, zei myn Leidsman, die alle weeken huur betaalen, waar af ik u hier voor gesprooken heb, of ze huuren zelfs, gemeenlyk twee in Compagnie, een | |
[pagina 274]
| |
keldertje of kamertje op het selve fatsoen; te weeten, onder voorwaarde van by de week te betaalen, en hier speelen de Pluggen de baas, soo veel als 't hen wel gevalt, maar een ongemak is 'er by, dat is, datze gemeenlik op seer elendige bedden. of om beter te seggen, op stroo-sacken moeten slaapen, want se laaten de Hoeren seer selden soo ryk worden, dat se de macht hebben van een bed te koopen. Ondertussehen syn se seer ongeluckig die de sotheid krygen van met dese Vrouwluy na hun woonplaats te gaan, gelyk't by wylen wel gebeurt want dese Pluggen verbergen sich als dan soo lang in een Spys-kamer of in eenig ander hok, en zoo den armen bloed dan soo veel niet betalen wil, als de Hoer van hem eischt, soo komen deeze Messieurs voor den dag springen, en dwingen hem, ten minsten van zoo veel, af te scheiden, als 'er geeischt is. 'k Sou | |
[pagina 275]
| |
dat altemaal wel begripen konnen, seid ik, maar dat de pluggen met de penningen speelen, en dat 'er de Hoeren de moeite voor doen moeten, dat dunkt me wat te gekkelyk te zyn, men heeft 'er wel sei myn Leydsman, die met deese Pluggen geen doen willen hebben, en die vyf of ses stuyvers by andere luiden, die huysvestinge aan Nagt-hoeren vergunnen, gelyk men 'er omtrent de Reguliers - toorn verscheiden heeft, ter week verslaapen maar dese Schepsels hebben geen gelegentheyd om iets van belang op te doen; want niemand agter sich hebbende; daar zy sich op verlaten konnen, durven sy dikwils niet onderstaan iemand in de beurs te tasten, uyt vrees van mannelyk afgerost te sullen worden, in geval met hun aanslag gewaar word. 'k Oordeel, seid't dan d'anderen noch ruym soo arm syn, want die moeten alles aan de Pluggē uit- | |
[pagina 276]
| |
keeren, en kunnen niets voor sich zelven behouden. Dat 's wel waar voor een gedeelte, hernam myn Leidsman; maar voor eerst zuypen z'er braaf af, als ze iets van belang opgedaan hebben; en ten anderen moet 'er des anderen daags een soo visch, of eenig vleesch van gehaald worden; dat 'er vorders overschiet is meestendeel voor den Hektor of voor de Plug, daar se 't mee houden, ook wel de helft maar, of twee darde parten, na datse konnen ackordeeren, want se hebben 't niet altemaal even kwaad, en men heeft van deese straat- hoeren, die zich tamelyk wel in de noppen houden, om daar door te beter gelegentheid tot hun aanslaagen te hebben, maar altemaal, zoo menig als 'er zyn die met Pluggen houden, worden se, dikwils om het minste woord, dapper van de selven afgerost. 't Zyn elendige Schepsels, zeid' ik, doch ze verdienen 't zeer wel, en 't zou | |
[pagina 277]
| |
jammer weezen, zoo lang als ze soo leeven; dat se beter dagen of nachten op de weereld hadden. Maar, voegde ik 'er by, 't begint me, nu dat stuivers vuur aan 't branden raakt, hier soo geweldig vuns te ruyken, dat ik liever op een andere plaats zoude weezen, daar de lugt een weinigje aangenamer was, Men heeft hier in dit Steegje noch zulk een Huis, zei myn Leydsman, maar 't valt 'er een weynigje fatsoenelyker als hier, en de Vroului zyn 'er beter gekleed, want hier komt niet anders, als het uytschot van de rottigste Hoeren, die 'er te vinden zyn. Hier op ter deur uit treedende, wandelden wy een weynigje voort, tot dat wy, ter slinker hand van dit selve Steegje, in een huisje traden, dat omtrent eens soo ruim was, als 't geen daar wy uitgekomen waren; dog 't was hier vry wat zindelyker. Drie of vier treden van de deur lagen enige half vaten bier, | |
[pagina 278]
| |
waar nevens een geschilderd Schaprey of kasje stond. Ter rechter hand van den ingang lag een redelyk vuur, daar sig ettelike Pluggen en Hoeren rondom saten te warmen; doch deeze Schepsels waren vry wat beter in de noppen, als de geene, die wy by Feempje gesien hadden ook scheenen se noch al wat fatsoenlyker te sijn; want van negen of tien, die 'er saaten, waren 'er maar twee, die tabak rookten, en die sich met Jenever behielpen d'andere dronken altemaal Bredaas bier, of Brandewyn; want dat gy 't verstaat, de Brandewyn kost in deese Huysen eens soo veel als de Jenever. Even had ik het Haardje eens overkeken, wanneer een van deese Venus Dieren, over 't omstooten van een glas met bier, twee schoone muilpeeren kreeg van een Plug, die nevens haar zat; wel vervloekte Teef sei hy, kan je niet voor je sien? Zie sie sei het Vroumensch, | |
[pagina 279]
| |
soo bruid me die verdoemden Hond alle daagen, en ondertusschen moet hy van myn Lichaam leeven. Naauwelyks had hy deeze laatste woorden uit de mond, of ze kreeg noch vyf of zes suffletten, die ruim soo goed als d'eerste waaren; want myn Heer den Plug wou geensins verstaan, dat men hem in zyn eer beledigde. Onderwyl meende de Hoer, die noit in de School van Pytagoras gegaan had, om het swygen te leeren, noch een woortje of twee in 't Kapittel te brengen, maar de Plug swoer op zyn verdoemenis, dat hy haar den bek op sou vegen, soo ze niet terstond stil sweeg. Die knaap slagt Govert met de bult, zeid ik, die regeerd het Ryk met geweld. Dat 's de mode van al de Pluggen, zei myn Leidsman; evenwel valt den een wel zoo ligt van hand, als den ander; en dese zyn't door den bank die 't meest bemind worden; want deze Vrouwlui maaken het Spreek-woord ten hunnen opzichte waarachtig, te weten, dat Hoeren, Jongens, en Honden altijd loopen, daar ze 't meest geplaagd worden. 't Is een beestagtig leeven, zeid ik; maar, vroeg ik vorders, tot hoe lang duurd dit werk gemeenlyk wel? Tot twee, of drie uuren, antwoordde my | |
[pagina 280]
| |
myn Leidsman, en somtijds wel laater na dat 'er den Hospes voordeel by ziet, en dat zyn Huisje met volk bezet is; waarom een stuk of twee van deze lieve dieren zal hy zoo lang van zyn bed niet af blyven. Op dit oogenblik wierd ik by den arm getrokken, en wakker wordende, zag ik dat de Meid van het Huis, daar ik gelogeerd was, voor myn bed stond die my zeggen quam, datter iemand in 't voor huys was, die my begeerde te spreeken. Hoe laat is't dan al? vroeg ik. 't Slaat zoo half tien, zei de Meid. 'k Vreef de vaak wat uit myn oogen, en zag rondom; want ik kond my nog nauweliks anders inbeelden, of ik was met myn Leidsman in een Plugge kit; maar eindelik wierd ik gewaar, dat alles, wat ik gezien had, my in myu droom te voren was gekomen. Niet te min heb ik naderhand bevonden, dat deese droom in alle deelen met de waarheit over een kwam; en ik twyffel niet, of z' is my van den Hemel toegezonden geweest op dat ik my voor deeze gevaarlyke klippen, gedurende myn levens-loop zoude myden.
EINDE. |
|