Onbeweeglijk als een gedroogde sprinkhaan
Rob Delvigne
In het Supplement op Mandarijnen op zwavelzuur beschrijft Hermans hoe de Groningse hoogleraar in de geologie - Van Straaten, onthult hij verderop - doodsbenauwd voor hem was: ‘Elk boek dat aan mij werd toegeschreven, las hij koortsig in de bange verwachting dat er iets onaangenaams over hem zou staan’ (1983, p. 42). Met Het evangelie van O. Dapper Dapper was het volgens Van Straaten raak: daarin komt immers een professor Oversteegjes voor en dat moest een toespeling op zijn achternaam zijn.
Prof. dr L.M.J.U. van Straaten wist zich het zweet van het gelaat op een receptie omstreeks 1984.
Van Straaten (1920) werd door een collega uit de nare droom geholpen: Hermans doelde op prof. J.J. Oversteegen, maar volgens Hermans heeft Van Straaten dat in zijn hart nooit geloofd. ‘Dit was destijds nogal onaangenaam voor mij, want ik mocht Van Straaten wel. Hij was een degelijk geoloog die volledig opging in zijn vak.’
Emile Henssen verklapt in Het Oog in 't Zeil hoe de Groninger geologen zich in 1972 (vergeefs) hebben verzet tegen overplaatsing van Hermans van Sociale Geografie naar Geologie. Prof. L.M.J.U. (‘Bert’) van Straaten wilde Hermans zelfs een verklaring laten ondertekenen met daarin onder andere de bepaling ‘dat wanneer hij [Hermans] mondeling of door geschriften publiekelijk een onjuiste voorstelling geeft van de situatie op ons instituut of onjuiste mededelingen doet over een van de leden van onze subfaculteit, de beheerder van het instituut de ware achtergronden en de gemaakte afspraken zal publiceren en de aanstelling van Dr. Hermans bij onze subfaculteit beëindigd wordt’ (januari 1992, p. 7).
In 1975 verscheen Onder pro fessoren en weer zal Van Straaten met angst een roman van Hermans hebben opengeslagen. Verder dan het lezen van de eerste bladzijde in de boekhandel kwam hij niet, bekende Van Straaten (in uk, ‘Universiteitskrant Groningen’, 4 mei 1995), het leek hem niets. Het is hem daardoor ontgaan dat hij in het nawoord voorkomt, weliswaar anoniem: ‘Een Groningse geleerde zei eens tegen Hermans over een andere Groningse geleerde die bang was dat Hermans nog eens een roman over hem zou schrijven: - Wat denkt hij wel! Die man is zo saai, daar kan zelfs jij geen roman over schrijven.’
Geen roman en ook geen musical. Begin jaren zeventig had Hermans het plan om een musical te schrijven over een professor in de geologie, maar het bleef bij twee kwatrijnen (Boze brieven van Bijkaart, p. 182). Een kwatrijn luidt: ‘Met mijn bimbam hamertje / sla ik op mijn kamertje / alle steentjes kort en klein / want dat vind ik reuzefijn.’ In een vraaggesprek met Piet Schreuders legde Hermans uit dat het gedichtje op een ex-collega van hem sloeg, ‘een heel merkwaardige man. Ik was eens met hem op excursie, en toen had hij twee hamers bij zich, een grote en een kleine. Hij had de gewoonte om, als-ie een stuk van een rots afsloeg, daar direkt een mooi handstuk van te maken. Een handstuk noem je