In de Canadese mist van het schimmenrijk
Theo Gaasbeek
Ontwerp: Helmut Salden
Het zijn vaak kleinigheden waarover ik val. Ik lees op pagina 13 van Een landingspoging op Newfoundland een zin als: ‘Op handen en voeten bewoog ik mij over de rolkeien als een aangespoelde rhinoceros’ en ik denk: een rhinoceros? die heeft toch helemaal geen handen en voeten?
Míjn makke is dat ik een trage lezer ben. Ik laat me telkens ophouden. Na het lezen van de zin ‘Daarna waterde ik op handen en voeten als een paard’ (p. 13, zelfde alinea) kan ik pas weer verder als ik voor mezelf heb uitgemaakt: Hermans bedoelt dat zijn protagonist een volle blaas had (moest wateren als een viervoeter) en deze op slordige wijze dan wel diep voorovergebogen ontlastte.
Ondubbelzinnig daarentegen is de uitspraak op pagina 11: ‘Voor het eerst was ik op Newfoundland.’ Even ondubbelzinnig is mijn protest: onjuist! De held ondernam al eerder een succesvolle landingspoging. Ik blader terug, naar pagina 8: ‘Ik ging van boord. Ik kwam op een weg waarover langzaam de nieuwste modellen auto's op en neer reden, want er zijn eigenlijk nog geen wegen op Newfoundland.’ Is de ‘ik’ nu erg vergeetachtig of telt deze landing niet omdat de weg waar hij op kwam nog moest worden aangelegd?
Laten we het titelverhaal voor wat het is, zonder ons af te vragen hoe het kan dat de held op pagina 13 elk ogenblik uitglijdt en struikelt hoewel hij stilstaat, en gaan we snel verder met het tweede verhaal van de bundel, ‘Een veelbelovende jongeman’. In deze Hollandse tegenhanger van Kerouac's On the Road volgen we de lotgevallen van Sebastiaan Klok, die van Musquodoboit naar Niagara Falls probeert te liften (een reis van honderden kilometers door Zuidoost-Canada) maar daar per bus aankomt.
Aanvankelijk lijkt Sebastiaan niets gemeen te hebben met het hoofdpersonage uit het titelverhaal. Waar de laatste een zekere mate van schofterigheid niet kan worden ontzegd, is Sebastiaan de bleuheid zelve. In Toronto laat hij zich een barrel van een auto aansmeren en veroorzaakt prompt een aanrijding. Hij rijdt door, maar de gedupeerde motorrijder zet de achtervolging in, dwingt hem te stoppen en haalt er de politie bij. Sebastiaan moet zijn auto achterlaten en draait bovendien op voor de schade die hij heeft berokkend. Dat eerste is terecht - hij heeft niet eens een rijbewijs - maar dat tweede is toch werkelijk een gotspe.
Pagina 46: ‘De straat liep uit op een nauwe, ijzeren brug. De brug was zó smal dat Sebastiaan gedwongen werd op de tramsporen te rijden. [...] Niet onder de tram! dacht hij vastberaden [...]. En hij drukte zijn gaspedaal dieper in. Toen pas zag hij dat vlak voor hem een motor geparkeerd stond [...].’
Zonder een woord van protest neemt Sebastiaan de schuld op zich. Hoe vaak hij ook aan de aanrijding terugdenkt, geen moment beseft hij dat de motor fout geparkeerd stond. Midden op een smalle brug, op de trambaan: dat is vragen om ongelukken. De ik uit het titelverhaal had zich dit niet laten aanleunen!
En toch hebben beide karakters iets overeenkomstigs: hun vergeetachtigheid. Pagina 69: ‘[...] plotseling poogde hij zich voor te stellen wat er zou gebeuren, wanneer door geweldige luidsprekers werd omgeroepen wie die eenzame jonge-