| |
De standvaste vrindshap,
Of De gehate ontrouw,
Herderszang.
Eerste uitkomst.
Philida, alleen.
| |
Toon: Een Gelders Graaf, vermoeid van 't jagen.
ô Dood! moest gy zoo vroeg uw krachten
Betonen aan myn Hartsvrindin?
Moest zy, die nooit uw magt verächten,
Als een verlate Herderin,
| |
| |
2.
ô Min! wat heeft u doch bewogen
Om haar te schenken aan de dood?
Moest gy die levenwekkende oogen,
Waar meê zy ieder vrindschap bood;
't Geen de ondeugd heeft getart?
3.
Ontrouwe Filo, 'k zal u haten,
Zoo lang myn oog het licht geniet;
Hebt gy myn Galathee verlaten,
Denk vry dat kommer en verdriet,
Straffe u, zoo lang gy leefd.
| |
| |
4.
Myn Galathee, 'k moet u beklagen,
My deerd uw ongelukkig lot;
Ik, ik kon u, gy my behagen,
Uw wil, was my een zoet gebod:
| |
Tweede uitkomst.
Celinde, Philida.
Celinde.
| |
Toon: Hier heeft my Rozemond bescheiden.
1.
Zie ik daar Philida niet treden,
In schaduw van het digt geboomt?
ô Ja, zy koelt haar blanke leden
By 't ruisschend beekje dat daar stroomd.
2.
Zy schynd haar wollig vee ontweken,
Dat in de Klavervelden weid;
Ik nader om haar aan te spreken,
Wyl ik haar vinde in eenzaamheid.
| |
| |
| |
Toon: 'k Heb myn hart u opgedragen.
1.
Ik kom u myn dienst opdragen,
Ik kom u myn dienst opdragen,
Laat myn byzyn u behagen,
2.
Maar, wat 's dit, ik hoor u zuchten,
Maar, wat 's dit, ik hoor u zuchten,
Word uw hart door ongenuchten,
Wreed gepynigt of bestreên?
Philida.
| |
| |
| |
| |
Toon: Vrinden wilt dit lied aanhoren.
1.
Philida, weêrhoud uw' klachten:
Ban de smart uit uw gedachten:
Laat de troost eens in uw hart
Overwinnen all' de smart.
2.
Wilt de droefheid doch verlaten;
Want zy kan u geenszins baten;
Vrindschap eischt niet, dat de dood
't Leven van haar rust ontbloot.
| |
| |
3.
All' de Landjeugd heeft besloten,
Filo van ons te verstoten:
Hem te bannen uit het veld;
Dit heeft Damon my gemeld.
Philida.
| |
Toon: Dio, myn snelle winden.
1.
Dit steld my wat te vreden,
Die straffe verdiend hy met reden
Dies laat ons te samen betrachten
Dan zult gy daar door de klachten,
En droefheid die my ontroerd,
'k Beloof het u, myn Philida,
Gy kunt 'er op vertrouwen.
Al wie voor hem smeekt om genaê,
Die zal het altoos rouwen.
| |
| |
Philida.
2.
Ik dankje, myn lieve Celinde,
Dat gy my uw bystand bied;
'k Verheug my wyl ik u mogt vinden,
Van wie ik myn troost geniet;
En 'k zal my noch meerder verblyden,
Als ontrouwe Filo, dit dal
Wyl wy hem te samen benyden,
Voor altoos verlaten zal,
Ik zie dat Cloris ons genaakt;
'k Weet dat hy in deez' streken,
Voor onzer aller welzyn waakt:
Zyn trouw is my gebleken.
|
|