Helikon. Jaargang 4(1934)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 156] [p. 156] [Drie gedichten] 1 Ik sta aan de erker van mijn kamer in deze voornacht, die sereen om zwijgende kanteelen, wacht op het brullen van een soldenier, zijn lach om 't water in den wal met de verdronken maan, zijn waan boven al 't getraan te zijn en achter 't sekreet van den nar. Ik sta aan de erker van mijn woning, en is de nacht nog zoo sereen, ik ben de nar, de soldenier is Koning. 2 Ik ben gegaan met de ijlte om mij heen En op een morgen heeft men ze betreên en roet op de tichelvloer gestrooid; en in de hoek, op mijn gebeden plaats, een hoongelach langsheen de muur gekeild. Mijn luistrend oor ontving het als een steen toen ik den ouden drempel zocht, verlaten en berooid, en niet meer binnen mocht - [pagina 157] [p. 157] 3 DOOP Herboren uit een langzaam gebaar Uwer vingren lijk een puin als ranken er om slingren. Een adem wijd kwam mijn borst doorstroomen - Die door Uw liefde waden, ál verloren zonen, worden ontvangen door Uw armen aan de overzij, een jonge dauw op de wangen en oogen, die herkenden mij. Ik kuste U nieuw en keek naar mijn handen een zinderen doorliep mijn knie een schitteren waar mijn schreden strandden. De zon van over 't meer dekte mijn rug met haar warrem gelaat wat ik toen zei weet ik niet meer: waar zijn mijn stok en mijn stofgewaad?... Berten Schepens Vorige Volgende