| |
| |
| |
Uit ‘De dwaas’
door
Jan R. Th. Campert
I
Stem te zijn en ànders niet
maar zóó meesleepend te zingen,
dat elk hart het wonder ziet
achter menschen, achter dingen;
te schikken en ànders niet
woorden in zulk een verband
dat het onontkoombaar lied
- wapen in een man's hand -
neervelt en boeit in zijn band...
stem te zijn en anders niet.
| |
II
Het kleine huis tusschen de duinen verlaten,
uitziende op de zee, op wat helm spichtig en vaal,
herbergt achter verweerde muren het neerslachtig verhaal
van een leven dat voor iedereen werd losgelaten,
door vrienden en door vrouwen...
als zij hem tegen den avond langs het strand zien gaan,
dat hij gek is; de dokter spreekt geleerder van een waan;
zij hebben ongelijk, al valt het moeilijk uit te leggen.
| |
| |
Maar ik zag hem ook, hij liep licht voorovergebogen
alsof hij iets zocht; zijn schreden waren schichtig en snel;
de zon ging bloedeloos onder; een dreigend wolkenspel
balde tesamen boven het water; langzaam hooge,
steigerende golven kantelden hun holle muren,
en dan een fijne, scherpe regen woei in mijn gelaat;
Maar hij, als in een onaantastb'ren staat,
ging verder alsof het eeuwen zoo had kunnen duren.
Tot ik hem zag verdwijnen in 't allengs groeiend donker,
alleen een meeuw vloog verraderlijk voor zijn voet omhoog,
de nacht had hem opgenomen; ik weet niet wat mij bewoog
hem na te staren en waardoor wij waren verbonden.
Want een hart is een vreemd ding, àl wat het beroerde
wil het verklaren tot een bezit eigen, ongestoord -
waaròm heeft het dien avond onvoorwaardelijk bekoord
aan een tot wien het lot mij onnaspeurlijk voerde?
Over een naargeestig vroon wist ik den weg te vinden
naar het dorp achter de duinen in sluimerende rust -
onheilspellend woei de wind, toomloos de zee langs de kust -
door de smalle straat wankelde ik als een ontzinde.
Tot mijn handen, mijn tastende handen vonden ten leste
het huis, de bochtige trap, de kamer nauwlijks verlicht;
achter het lage venster woedde een roekeloos gezicht,
vlagend begeleidde de wind de storm uit het Westen.
Ik liep naar het raam; over der duinen kartelende kammen
scheerde regelmatig de witte gloed van 't toren-licht;
aan het kille glas koelde ik de koorts van mijn gezicht,
doofde ik den barren brand, die in mij stond te ontvlammen.
Ik had een man gezien, een mensch misschien wat vreemder
dan anderen, want zee en wind koos hij zich tot gezel.
Dat doen wij niet: vrouwen en vrienden deelen in ons spel,
maar God, mijn God, is het niet alles eender?
| |
| |
Hij loopt daarbuiten langs het stormend water,
alleèn, en spreekt met wie hem liever zijn
dan menschen; zij leven zonder valschen schijn,
bleven, blijven dezelfde: gisteren, nu en later...
De anderen hebben hem voor gek versleten,
de wereld trok haar handen van hem af,
òf hij van haar? En in zijn huis, dit grauwe graf,
brengt hij de járen door, naamloos en vergeten.
Daàrom zijn er onnoozelen, die hem beklagen.
Beklaag hem niet! Want hij is sterk, beklaag hem niet!
Want alles heeft een zin, het hart, dat hem verried,
de wind, die jammerend rond het huis kwam jagen,
de zee, zijn lot en oòk dit lied.
| |
III
O teederheid der hemelen die breken
en van lichtvoetige kinderen in het gras,
spelend verrukt alsof er nooit iets anders was
dan vreugde en dit argeloos vergeten.
En bloemen bloeiden er zoo onbevangen
als in hun oogen stond het ongedeerd geluk
om zon en zomer - o dat dit eenmaal stuk
moest gaan: herten meedoogenloos gevangen
en voordien opgejaagd en saamgedreven
in een om-paalden hoek, sidderend en gewond -
àl deze kinderen, schuldeloos, rank en blond,
dat nu mijn eigen hand daarom moet beven
en aarzelend geen woorden weet te kiezen,
die schaden niet dit blij en ongerept verhaal -
het wil niet anders zijn dan in een klare taal
de droom te vatten, die wij èens verliezen.
| |
| |
Stil, stil mijn hart, staak dit onrustig jagen,
wees zeker als voorheen mijn sidderende hand;
ik weet, ik weet: herinnering heeft je overmand,
herinnering aan lang voorbije dagen;
zóo waren ook de zijne - dat ik spreken
en zingen moet daarvan wist ik al langen tijd,
maar vroegre jaren vonden mij niet voorbereid,
lafhartig heb ik elke drang ontweken -
zòo stroomt het water langs de sterke dijken
listig, geweldloos en gelaten breed uiteen,
tot op een wilden nacht het wolkendek vanèen
gescheurd wordt en de wateren wijken
en keeren, wentelen, stormend zieden
en de zee het land bespringt toornig en snel -
bid God, dat met dit doodlijk, ernstig spel
niet alle zekerheden mogen vlieden.
| |
IV
Olmen stonden er om een grauwen toren
en rond het dorp wat maagre velden koren,
heuvlige heiden, melancholieke bosschen
met eenen schat aan varens en aan mossen;
daarboven door het fijn-gekarteld loover
de hemel en de warme zon, die over
gansch dit landschap weldadig stroomde.
Een jongen nog, onhandig en beschroomd,
ziet in een heimlijk uur de wereld open
voor hem liggen en hij zal lachend loopen
door al de straten van de groote steden,
| |
| |
langs smalle kaden: schepen op de reede,
waaiende vlaggen, vierende touwen,
gespannen spieren, die de lading stouwen,
Marseille, Rotterdam, Londen, Parijs,
lokkende oogen en de vreemde wijs
eener harmonica vlakbij zijn oor,
en dan een lied dat langzaamaan teloór
en soms ook als achter de groote hei
de zon haar korte reis besloot
zoo feestlijk van purper, rood,
dat heel het land in vlammen stond
en er van horizon tot horizon
nog enkel was deez’ brandende offerande,
voer er een siddren door zijn handen
en raakte in hem een heimwee los -
zoò zag ik menigmaal in 't bosch
een vogel 't veilig nest verlaten.
Weet jij waarom het regent en de dag
Soms eindeloos lijkt, waarom geen lach
over 't gelaat der liefste kwam getogen,
waarom de heldre meren van haar oogen
gesluierd glanzen en zoo troebel zijn
als in een glas de laatste teugen wijn,
de zon standvastig haren loop begint,
waarom ik in een eenzaam uur de wind
een taal hoor spreken, die 'k altijd heb verstaan,
waarom twee harten naast elkander slaan
in zulk een regelmaat en aan elkaar verloren
dat zij voortaan voorgoed dien eenen droom behooren,
die ons gemeenzaam is en nooit genoeg vertrouwd -
| |
| |
een vogel vliegt zòo van het veilig nest,
een schuwe knaap zwerft door Marseille, Brest,
een man heeft plotseling een vrouw aanschouwd,
zij gaan tesaam, zij worden samen oud -
O heimwee, drift, o sterke vlam, o vuur,
laat mij niet los, opdat in 't laatste uur
ik vlam en vuur, drift en heimwee worde!
|
|