Helikon. Jaargang 4(1934)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Naïeve klacht van een bambocheur Mijn hart is oud, mijn bloed is dun. Mijn God Wat handen, o, geaderd, grauw! Doch kon Ik eens 't ongeduld van bloed en denken niet Betoomen - Eéns, zoo kort ligt achter mij Dien tijd van kracht en ongebreideld leven; Zoo kort, en nu: versleten. Groote God, Wat moest ik doen met sex’ en hoofd en handen!... Van alle kanten drong en lokt 'in wulpsch En onverdraaglijk schoon gevormde leên, Het niet te mijden, zwakkere geslacht. Van alle kanten - uit de radio's - Bedwelming van muziek. De razernij Van dansen, gokken, reizen; d'overdaad Der eindelooze slemppartijen! Luxe! - O alles moest gegrepen en genoten! - Wat kon ik doen? Ik was bezeten van Die niet te temmen, radelooze drift Tot fuiven, tieren. O door al de zinnen, Door al de pories, drong het tot me in Het fascineerend’, het overstelpende Bestaan! En nu: versleten, reeds vergaan. Dat sukkels, dat de gansch inepten sterven! Doch ik, doch waarom ik? F.J.H. Lousberg Vorige Volgende