Helikon. Jaargang 4(1934)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Twee gedichten I ’k Werk hard maar voel de aardse machten stijgen, en kan mij niet meer naar den hemel neigen. Ik ben een dier, lijk alle dieren blind. ’k Heb slechts instinkt, dat zijn bevreedging vindt. En is dit slecht? Wij mensen zijn slechts dieren, als wij 't gevoel den vrijen teugel vieren, en zonder hoogmoed, noch om klein gewin, tot lessing slechts, ons zoeken aardse min. De hoogmoed doet ons boven goden wanen. Doch God is groot, zijn Naam slaat alle namen. Wees slechts een dier, kruip needrig aan zijn voet. Heb steeds berouw, en 't eind wordt immer goed. Jan Gin [pagina 80] [p. 80] II Gedoemd tot min die nimmer grenzen kent, en zoekend brand van eindeloze kussen, is 't leven mij een last en val ik tussen vertwijfeling en lust die allen ment. Schaak de prinses en voer haar naar uw slot. Wees minnaar, maar bedenk: 't is ook uw lot als sterveling te sterven slechts ten leste, en ruggelings te zinke’ in 't eeuwig Westen. Waar is begin, als einde u zo na staat? Waar is de min, als sterven u al aanstaart? Wij zijn beperkt en zwenkend over ons lot ons d'oeveɹ toe waar immer 't eind is God. God, die ons kent, Wien niets verborgen blijft; die worden doet, Zijn vaste wet voorschrijft; die min ontsteekt, het hemelvuur bestuurt, en ons als kindern naar Zijn huis toestuurt. Waar gaat de dood, die allen sterflik weet, en mijn karkas zijn laatste zetje geeft? Het leven neemt ons op zijn golven mee. We leve’ en sterve’ en zijn nog niet tevree. Jan Gin Vorige Volgende