Helikon. Jaargang 3(1933)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] [Vier gedichten] I Na het banket Mijn God, wat zijt ge wreed op deze nacht: de Heiland werd geboren en gij laat me kwijnen bij die dwazen die met het leed van andren gloren en in hun roes van slechte wijn aan 't razen gaan, terwijl de tafel lacht. (En dan die vrouw met hare peerdemuil.) Adieu - blijf wroeten in uw keurig vuil, ik wensch je goedennacht! II Pand-ballade Wat nog droever dan de regen en de thuiskomst der oude hoer, wie geldgebrek en wortige kwalen wegen, die assche zeefde op een winterkoer; en wat nog stiller dan de vorst die zich aan dak en goten reeg boven heur raam dat nauw te schijnen dorst als recht de rook naar de mane steeg? [pagina 29] [p. 29] III Nihil Niets komt meer door de wereldkorst, niets antwoordt meer in mijne dorre borst. Wat niet begraven ligt verteert koud-vuur. Vraag de dag geen licht, de tijd geen uur en de hemel geen verschiet, want wat nog leeft, is niet. IV En daarom... En dààrom zal ik zingen de zang die geen einde kent, en in nukkige nijd bedwingen al wat mij lager ment. De trots, de blinde hoop en de beterkoop der menschen, de vrouw, de vroege rouw en de steriele wenschen. En minnen wat zichzelven mint: de zon, de dood, de arbeid en het kind. Berten Schepens Vorige Volgende