Helikon. Jaargang 2(1932)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] Bekentenis van een dichter Ah, petit jouisseur infâme! Nu, peinzend voor het kader van mijn raam, zie 'k al De wijdsch’, de onbestemde gestes van mijn jeugd - Toen Jiefde en muziek, toen nog de diepten van De horizonten onuitputtelijk schenen - Te bitter-duidlijk voor mijn geest. Hoe kreupel, o, Hoe moeielijk in dien tijd het formuleeren in Een schaarsch en dan nog enkel-strofisch vers! Hoe mank De visie! Hoe verstoken van het minst besef Van waard' of plan! En nu, peinzend voor het raam, Zie 'k al 't vermetel hoonen, 't vurig streven of Het trotsch ontberen, d'opstand en het spannen van Den wil, of 't plots en mild verteedren - wijd als van Een Vader-God - voor dit zoo armlijk stukje aard'; Zie 'k heel dit gek en bovenmenschelijk gebaren Als even zinloos als de filmen uit Amerika - Nu, eindlijk mensch misschien, smeek ik om preciese liefde Voor 't nuchter en precies verloop van mijn beperkt En gansch gewoon bestaan. O boomen, wat'ren, laat Ik zonder diepzin, zonder tragische verdraaiing U dagelijks zien en simpel van U houden, zóo Als ieder sportsman van zijn dagelijksch spel! Hoe Benijd ik niet de minste, ja, de laagste om 't Opgegroeide man's contact met vrouwen, geld, dat, Onverbeetlijk schuiver van de pijp der hoogere [pagina 133] [p. 133] Gevoelens, ik t'eenenmaal onwaardig ben! Doch moest Ik ijzer scheuren, ik wil - maar ach, tot al te lang Verdoofde hersens dringt geen rauwe schok meer door! Sept. '32. F.J.H. Lousberg Vorige Volgende