Helikon. Jaargang 1(1931)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] De dagslaper Langzaam gaat de nacht ten ende, En de dag verrijst In een bleeke en schemerende Klaarte. Dof vergrijsd Ligt zijn tuin, die aanstonds stralen Zal in 't zonnelicht. Maar zijn oogen, op den valen Ochtend, sluiten moegewaakt zich dicht. 't Moet muziek geweest zijn die, ten Middag, op hem riep Uit de duistere verschieten Waar hij lag en sliep: Want, terwijl de waereld woelde, Bleef hij afgewend, Roerloos als een doode, en voelde Niet hoe dag zich neeg reeds naar zijn end. Maar de wijs die hij ontwaarde Hoort hij al niet meer. Over de uitgestorven gaarde Gaat de zon al neer. En hij maakt zich weer gereed te Leven, onbespied En alleen. Niemand zal weten Welke droomen, wakende, zijn nachttij ziet. Febr. '31. Victor E. van Vriesland Vorige Volgende