Helikon. Jaargang 1(1931)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Et in arcadia ego... I Weer wegen zwaar de geurige seringen, Nog altijd bloeit de bruine violier Langs d'ouden muur waarop de merels zingen: Woonde ergens ooit geluk, dan was het hier. Ach, kon ik alles maar ineens vergeten, Trof mij niet meer de felle kleur der brem! Had ik maar nooit de zaligheid geweten Van dezen kreet en van die teere stem! II Het is te laat. Voor immermeer gevangen In 't sterke net van een verloren droom, Herken 'k mijn jeugd alleen nog in de zangen Van een verborgen vogel in een boom. 't Leven is hard in de woestijn der steden Maar troosteloozer in het vrije land, Waar men alleen is met zijn dor verleden: Gedoofde vlam en innerlijke brand. [pagina 36] [p. 36] III Ik weet zoo goed hoe straks de duisternis Weer klaar wordt van het lied der nachtegalen, Hoe dan de nacht één lieve luister is En hoe de geest in verre jeugd gaat dwalen! Het is vergeefs. Nooit wordt een uur hervonden, Nooit heeft een vrucht tweemaal denzelfden smaak, 't Nachtlicht waarbij we als kind onz' droomen vonden Is slechts éénmaal een schitterende baak. IV Het is vergeefs. Het is altijd te laat: Straks welken weer de heldere jasmijnen, Straks buigt de zomer zijn verbrand gelaat Weer naar den herfst en zijn ultime schijnen. Eeuwige vloek der keerende seizoenen! IJdle belofte van elk nieuw getij, Dat ons tot leven lokt met nieuwe zoenen Opdat ons leed voor immer erflijk zij! [pagina 37] [p. 37] V Elk menschenhart moet steeds opnieuw bezwijken Voor de belofte van een zaligheid. Een kleine kier op de verloren rijken Der droomen, - en weer is het hart bereid Tot slavernij! Ach, paarlemoeren lucht! De wereld is zoo schoon waarvan wij droomen, Maar schooner ieder uur dat ons ontvlucht Achter den glans der zware lenteboomen. Jan van Nijlen Vorige Volgende