Een pelgrim
Vergeelde plooien in de looden dooi der wolken,
en overal een doodstil voorgevoel van sneeuwen:
late genade dalende uit doorleden eeuwen
waar van voormalige nederlagen en ontvolken
een ingeslapen nageslacht nog bleef en huist -
in de ouden avondval nergens meer een gerucht,
slechts als de zee een wijle ruischt
of uit het duin een kreet roept van verdoolde meeuwen.
Vergeefsch naruischen en naroep vergeefs verklonken
voor wie in moede droomlooze armoe zijn gedoken;
het zwijgend oordeel werd te lang al her voltrokken
en dezen weten het niet meer. Voor 't winterdonker
slaat met gedempte slag de laatste deur in 't slot;
en door de lucht onder de doove wolkenhang
zweeft over hun voleindigd lot
het goede sterven neder nu in dichte vlokken.
Na uren sneeuw lag over dorp en ommestreken
van een verloren en vergeten rijk de wade.
Toen, wijl er sterren kwamen boven de genade
kwam van dat deel van 't voorgeslacht, dat, uitgeweken,
aan het voormalige en zijn doem ontkomen was,
een late nazaat naar dat ingesneeuwd gehucht
(waarvan hij in den vreemde las)
moe en verwonderd door den diepen sneeuwval waden.
| |
Macht, bij een nieuw en luid volk overzee verkregen,
noch lusten konden ooit dien diepen droom bedwelmen
van zijn dood volk, en eindlijk nam een overwelmend
koos zee met hem, en landde, en trok hem de heirwegen
terug naar deze paden, tot op dit laat uur
hij in die herberg kwam, en zat aan de haardkant,
en zag, dommelend bij dovend vuur,
gelaten, eens gevat in het klaar staal van helmen.
En handen, eens voor zwaarden, doch leeg nu neerhangend
tusschen de knieën; het was stil, alleen meermalen
was er een moe verroeren, een zwaar ademhalen
Zwaar werd hij zelve van oververmoeid verlangen;
waarnaar? waartoe nog? wat had hem naar hier gebracht?
droom, ongedroomd hier, dan door hem, verstokene
van hun verdoving, in de nacht
kleumend bij 't uitgaand vuur en de assche der verhalen.
‘Waar trotsche macht stortte in 't stug puin van hun lichamen,
vlood het voortvluchtig wezen om arm onderkomen
naar zulke als ik voor het zieltogen van zijn droomen,’
zoo dacht hij, en stond op,
en zei goenacht, en hoorde nauwlijks dof gestamel,
en stak het kort stuk kaars aan in de kandelaar
die voor hem klaar stond, en beklom de krakende trap,
en liep een gang ten einde, naar
de kamer, die hij voor den nacht daar had genomen.
|
|