De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. In gutture tuo sit tuba quasi aquila super domum Domini: pro eo quod transgressi sunt foedus meum, et legem meam praevaricati sunt. | 1. Aan uwen mond zij de bazuin! Als een arend boven het huis des HeerenGa naar voetnoot1)! omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijne wet zijn opgestaan. |
2. Me invocabunt: Deus meus cognovimus te Israel. | 2. Mij zullen zij aanroepen: Mijn God, wij kennen U, wij IsraëlGa naar voetnoot2)! |
3. Projecit Israel bonum, inimicus persequetur eum. | 3. Verworpen heeft Israël het goedeGa naar voetnoot3); de vijand zal hem achtervolgen. |
4. Ipsi regnaverunt, et non ex me: principes exstiterunt, et non cognovi: argentum suum, et aurem suum fecerunt sibi idola, ut interirent: | 4. Zij waren koningen, en niet door Mij; zij waren vorsten, en Ik heb hen niet erkendGa naar voetnoot4). Hun zilver en hun goud maakten zij zich tot afgodsbeelden, zich zelven ten verderve. |
5. Projectus est vitulus tuus Samaria, iratus est furor meus in eos. Usquequo non poterunt emundari? | 5. Verworpen is uw kalf, o SamariaGa naar voetnoot5); ontstoken is mijne woede tegen hen. Hoe lang nog zullen zij niet vermogen zich rein te houdenGa naar voetnoot6)? |
6. Quia ex Israel et ipse est: artifex fecit illum, et non est Deus: quoniam in aranearum telas erit vitulus Samariae. | 6. Want ook datGa naar voetnoot7) is uit Israël, een werkman heeft het gemaakt, en het is geen God, want tot spinragGa naar voetnoot8) zal zijn het kalf van Samaria. |
7. Quia ventum seminabunt, et turbinem metent: culmus stans non est in eo, germen non faciet fari- | 7. Want wind zullen zij zaaien, en storm zullen zij oogstenGa naar voetnoot9). Geen halm zal er overeind staan, het gewas zal |
[pagina 30]
nam: quod et si fecerit, alieni comedent eam. | geen meel voortbrengen, en zoo het iets voortbrengt, zullen vreemden het verterenGa naar voetnoot10). |
8. Devoratus est Israël: nunc factus est in nationibus quasi vas immundum. | 8. Verslonden wordt Israël; nu wordt het onder de volken als een onrein vatGa naar voetnoot11). |
9. Quia ipsi ascenderunt ad Assur, onager solitarius sibi: Ephraim munera dederunt amatoribus. | 9. Want zij zijn opgegaan naar Assur; een woudezel leeft eenzaam voor zichGa naar voetnoot12): die van Ephraïm hebben geschenken gegeven aan hunne minnaars! |
10. Sed et cum mercede conduxerint nationes, nunc congregabo eos: et quiescent paulisper ab onere regis, et principum. | 10. Maar ook al huren zij voor loon de volken, dan zal Ik hen verzamelenGa naar voetnoot13); en zij zullen een weinig verkwikking hebben van den last van koning en van vorstenGa naar voetnoot14). |
11. Quia multiplicavit Ephraim altaria ad peccandum: factae sunt ei arae in delictum. | 11. Omdat Ephraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zijn de altaren hem tot zonde gewordenGa naar voetnoot15)! |
12. Scribam ei multiplices leges meas, quae velut alienae computatae sunt. | 12. Schrijve Ik hem mijne menigvuldige wetten voor, zij worden als van eenen vreemde geachtGa naar voetnoot16). |
13. Hostias offerent, immolabunt carnes, et comedent, et Dominus non suscipiet eas: nunc recordabitur iniquitatis eorum, et visitabit peccata eorum: ipsi in AEgyptum convertentur. | 13. Offers zullen zij brengen, zij zullen vleesch slachten en eten, en de Heer zal ze niet aannemenGa naar voetnoot17). Nu zal Hij hunne ongerechtigheid gedenken en Hij zal hunne zonden bezoeken: naar Egypte zullen zij terugkeerenGa naar voetnoot18). |
[pagina 31]
14. Et oblitus est Israel factoris sui, et aedificavit delubra: et Judas multiplicavit urbes munitas: et mittam ignem in civitates ejus, et devorabit aedes illius. | 14. En vergeten heeft Israël zijnen Maker en het heeft afgodstempels gebouwd. Ook Juda heeft de versterkte steden vermenigvuldigdGa naar voetnoot19); en Ik zal vuur afzenden over zijne steden, en het zal zijne paleizen verterenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- De profeet moet openlijk en duidelijk, als met bazuingeschal, het volgende verkondigen: gelijk de arend, alvorens hij op den buit neerploft, boven zijne prooi zweeft, zoo staat de vijand gereed om neer te vallen op het huis des Heeren, op Israël, Gods huisgezin.
- voetnoot2)
- In den nood zullen zij redding zoeken bij God, zonder zich te bekeeren. Het voorrecht van Israël, Gods volk te zijn, zal hun dan niet baten; integendeel, hunne meerdere kennis van God zal eene reden van zwaardere straf zijn.
- voetnoot3)
- Te weten, de koningen uit David's huis (v. 4) en den dienst van Jehova (v. 4, v.v.).
- voetnoot4)
- De profeet bedoelt de koningen en de vorsten van Israël; zij, de meesten althans, waren indringers, door geweld op den troon gekomen.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Een verfoeilijk ding is uw kalf.’ Samaria, de hoofdstad vertegenwoordigt het rijk, dat schuldig was aan afgoderij in de heiligdommen van Bethel en Dan.
- voetnoot6)
- Eene tusschenrede van verontwaardiging tegen die hardnekkige afgodendienaars. De zin is: Hoe lang nog zullen zij zich blijven bezoedelen door die afschuwelijke afgoderij?
- voetnoot7)
- Het gouden kalf, en dat is het werk van Israël, Gods volk!
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘tot splinters.’ De Assyriërs zullen het gouden bekleedsel buit maken en de rest tot splinters verbrijzelen. Wel een bewijs, dat het geen God is!
- voetnoot9)
- Dit gezegde betreft waarschijnlijk de verbonden, die Israël tot zijn verderf met heidensche vorsten sloot.
- voetnoot10)
- Wat nog rijp wordt, zullen hunne heidensche bondgenooten wegnemen.
- voetnoot11)
- Al wat Israël bezit, zelfs zijn volksbestaan, zal door de bondgenooten verslonden worden; onder de heidenen verstrooid, zal het in diepe verachting zijn, als een onrein vat.
- voetnoot12)
- De profeet leert door deze vergelijking, hoezeer het verbond met Assur in strijd is met de heiligheid van Gods volk, hoe onnatuurlijk de verbinding is van Israël met Assur. De woudezel, een schuw dier, volgt zijne natuur en zondert zich af van de andere dieren. Maar Ephraïm, het aan God geheiligd volk, heeft geschenken gegeven aan zijne minnaars, d.i. aan de heidenen, met wie het zich door vriendschapsbanden, door navolging van zeden en godsdienst innig verbond.
- voetnoot13)
- Om hen allen te zamen in ballingschap te zenden.
- voetnoot14)
- Het is met bijtenden spot gezegd: dan zullen zij ontheven worden van den last, welke hun door vroegere bondgenooten werd opgelegd.
- voetnoot15)
- Tegen het voorschrift van Deut. XII 5, v.v., dat gebood alléén in den tempel van Jerusalem te offeren, bouwde Ephraïm of Israël overal altaren; elk dier altaren bezwaarde het volk met nieuwe schuld.
- voetnoot16)
- Israël zondigde tegen het uitdrukkelijk voorschrift der wet. Maar wat geeft het om die goddelijke wet! Schrijve Ik Israël ‘een tienduizendtal mijner wetten’ voor (Hebr.), zij worden geacht als door eenen vreemde voorgeschreven en dus niet hen verplichtend. Dat tienduizendtal van geschreven wetten ziet klaarblijkelijk op den Pentateuch.
- voetnoot17)
- Want die offers werden met zondige gezindheid en in onwettige heiligdommen opgedragen. Zie V 6.
- voetnoot18)
- God zal hunne zonden door de ballingschap bezoeken of straffen. Egypte, waar hunne voorvaderen als vreemdelingen verbleven, staat hier voor het land der ballingschap.
- voetnoot19)
- Dit geschiedde in navolging der heidensche volken en uit gebrek aan vertrouwen op Jehova. Daarom volgt aanstonds de strafbedreiging.
- voetnoot20)
- Met dezelfde woorden besluit Amos (I en II) telkens de aankondiging van het strafgericht.