De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVII.
|
1. Facta est super me manus Domini, et eduxit me in spiritu Domini: et dimisit me in medio campi, qui erat plenus ossibus: | 1. De hand des Heeren kwam op mijGa naar voetnoot1) en voerde mij naar buiten door den geest des Heeren; en Hij liet mij neder in het midden van het veld, dat vol beenderen wasGa naar voetnoot2). |
2. Et circumduxit me per ea in gyro: erant autem multa valde super faciem campi, siccaque vehementer. | 2. En Hij voerde mij door dezelve rond naar alle zijden; en er waren er zeer vele op de oppervlakte des velds, en dor bovenmate. |
3. Et dixit ad me: Fili hominis | 3. En Hij zeide tot mij: Menschen- |
[pagina 732]
putasne vivent ossa ista? Et dixi: Domine Deus, tu nosti. | zoon, meent gij, dat deze beenderen levend zullen worden? En ik zeide. Heere God, Gij weet hetGa naar voetnoot3)! |
4. Et dixit ad me: Vaticinare de ossibus istis: et dices eis: Ossa arida audite verbum Domini. | 4. En Hij zeide tot mij: Profeteer over deze beenderenGa naar voetnoot4) en zeg tot dezelve: Dorre beenderen, hoort het woord des Heeren! |
5. Haec dicit Dominus Deus ossibus his: Ecce ego intromittam in vos spiritum, et vivetis. | 5. Dit zegt de Heere God tot deze beenderen: Zie, Ik zal geest in u zenden, en gij zult levenGa naar voetnoot5). |
6. Et dabo super vos nervos, et succrescere faciam super vos carnes, et superextendam in vobis cutem: et dabo vobis spiritum, et vivetis, et scietis quia ego Dominus. | 6. En Ik zal spieren op u brengen en vleesch over u doen groeien en u overtrekken met eene huid; en Ik zal geest in u brengen, en gij zult leven; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
7. Et prophetavi sicut praeceperat mihi: factus est autem sonitus, prophetante me, et ecce commotio: et accesserunt ossa ad ossa, unumquodque ad juncturam suam. | 7. En ik profeteerde, gelijk Hij mij bevolen had; en er ontstond gedruisch, toen ik profeteerde, en zie, beweging; en beenderen naderden tot beenderen, elk tot zijn gewricht. |
8. Et vidi, et ecce super ea nervi, et carnes ascenderunt: et extenta est in eis cutis desuper, et spiritum non habebant. | 8. En ik zag, en zie, op dezelve kwamen spieren en vleesch, en over dezelve heen werd eene huid getrokken; en er was geen geest in hen. |
9. Et dixit ad me: Vaticinare ad spiritum, vaticinare fili hominis, et dices ad spiritum: Haec dicit Dominus Deus: A quatuor ventis veni spiritus, et insuffla super interfectos istos, et reviviscant. | 9. En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den geest, profeteer, menschenzoon, en zeg tot den geest: Dit zegt de Heere God: Kom van de vier winden, o geest, en blaas op deze verslagenen, opdat zij herlevenGa naar voetnoot6). |
10. Et prophetavi sicut praeceperat mihi: et ingressus est in ea spiritus, et vixerunt: steteruntque super pedes suos exercitus grandis nimis valde. | 10. En ik profeteerde, gelijk Hij mij bevolen had; en de geest voer in hen, en zij leefden; en zij stonden op hunne voeten - een groot leger, uitermate groot! |
11. Et dixit ad me: Fili hominis, ossa haec universa, domus Israel est: ipsi dicunt: Aruerunt ossa nostra, et periit spes nostra, et abscissi sumus. | 11. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, alle deze beenderen, het huis van Israël is het; zij, zij zeggen: Verdord zijn onze beenderen, en vergaan is onze hoop, en wij zijn afgesnedenGa naar voetnoot7). |
[pagina 733]
12. Propterea vaticinare, et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego aperiam tumulos vestros, et educam vos de sepulcris vestris populus meus: et inducam vos in terram Israel. | 12. Daarom profeteer en zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik zal uwe graven openen, en Ik zal u opvoeren uit uwe grafsteden, mijn volk, en Ik zal u brengen in het land van Israël. |
13. Et scietis quia ego Dominus, cum aperuero sepulcra vestra, et eduxero vos de tumulis vestris popule meus: | 13. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik uwe grafsteden open en u opvoer uit uwe graven, mijn volk, |
14. Et dedero spiritum meum in vobis, et vixeritis, et requiescere vos faciam super humum vestram: et scietis quia ego Dominus locutus sum, et feci, ait Dominus Deus. | 14. en wanneer Ik mijnen geest in u breng en gij leven zultGa naar voetnoot8); en Ik zal u rust geven op uwen grond; en gij zult weten, dat Ik, de Heer, heb gesproken en gedaan, zegt de Heere GodGa naar voetnoot9). |
15. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 15. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot10): |
16. Et tu fili hominis sume tibi lignum unum: et scribe super illud: Judae, et filiorum Israel sociorum ejus: et tolle lignum alterum, et scribe super illud: Joseph ligno Ephraim, et cunctae domui Israel, sociorumque ejus. | 16. En gij, menschenzoon, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de kinderen van Israël, zijne genooten; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor Joseph, het hout van Ephraïm, en voor geheel het huis van Israël en van zijne genootenGa naar voetnoot11). |
17. Et adjunge illa, unum ad alterum tibi in lignum unum: et erunt in unionem in manu tua. | 17. En voeg die te zamen, het een tot het ander, u tot één hout; en zij zullen tot één worden in uwe hand. |
18. Cum autem dixerint ad te filii populi tui loquentes: Nonne indicas nobis quid in his tibi velis? | 18. Wanneer nu de kinderen van uw volk tot u zeggen, sprekende: Verklaart gij ons niet, wat gij hiermede beduidt? |
[pagina 734]
19. Loqueris ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego assumam lignum Joseph, quod est in manu Ephraim, et tribus Israel, quae sunt ei adjunctae: et dabo eas pariter cum ligno Juda, et faciam eas in lignum unum: et erunt unum in manu ejus. | 19. Spreek tot hen: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal het hout van Joseph nemen, dat in de hand van Ephraïm isGa naar voetnoot12), en de stammen van Israël, die met hem verbonden zijn; en Ik zal die samenvoegen met het hout van Juda en ze maken tot één hout; en zij zullen één worden in zijne handGa naar voetnoot13). |
20. Erunt autem ligna, super quae scripseris in manu tua, in oculis eorum. | 20. De houten nu, waarop gij geschreven zult hebben, zullen in uwe hand zijn voor hunne oogenGa naar voetnoot14). |
21. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego assumam filios Israel de medio nationum, ad quas abierunt: et congregabo eos undique, et adducam eos ad humum suam. | 21. En zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal de kinderen van Israël nemen uit het midden der volken, werwaarts zij zijn heengegaan; en Ik zal hen verzamelen van alle zijden en hen brengen naar hun land. |
22. Et faciam eos in gentem unam in terra in montibus Israel, et rex unus erit omnibus imperans: et non erunt ultra duae gentes, nec dividentur amplius in duo regna. Joann. X 16. | 22. En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël; en één koning zal over allen gebieden; en zij zullen niet weder twee volken zijn noch voortaan zich verdeelen in twee rijken. |
23. Neque polluentur ultra in idolis suis, et abominationibus suis, et cunctis iniquitatibus suis: et salvos eos faciam de universis sedibus, in quibus peccaverunt, et emundabo eos: et erunt mihi populus, et ego ero eis Deus. | 23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hunne afgoden en hunne gruwelen en al hunne ongerechtigheden; en Ik zal hen verlossen uit al de woonplaatsen, waarin zij gezondigd hebbenGa naar voetnoot15), en hen reinigen; en zij zullen Mij zijn ten volk, en Ik zal hun zijn ten God. |
24. Et servus meus David rex super eos, et pastor unus erit omnium eorum: in judiciis meis ambulabunt, et mandata mea custodient, et facient ea. Is. XL 11; Jer. XXIII 5. Supra XXXIV 23. | 24. En mijn dienstknecht David zal koning zijn over hen en één herder gesteld zijn over hen allen; in mijne rechten zullen zij wandelen, en mijne geboden zullen zij onderhouden en ze betrachten. |
25. Et habitabunt super terram, quam dedi servo meo Jacob, in qua | 25. En zij zullen wonen op het land, dat Ik gegeven heb aan mij- |
[pagina 735]
habitaverunt patres vestri: et habitabunt super eam ipsi, et filii eorum, et filii filiorum eorum, usque in sempiternum: et David servus meus princeps eorum in perpetuum. | nen dienstknecht Jacob, waarin uwe vaderen gewoond hebben; en zij zullen daarop wonen, zij en hunne kinderen en de kinderen hunner kinderen, voor immer; en David, mijn dienstknecht, zal hun vorst zijn voor eeuwigGa naar voetnoot16). |
26. Et percutiam illis foedus pacis, pactum sempiternum erit eis: et fundabo eos, et multiplicabo, et dabo sanctificationem meam in medio eorum in perpetuum. | 26. En Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijnGa naar voetnoot17); en Ik zal hen vestigen en vermenigvuldigenGa naar voetnoot18), en Ik zal mijn heiligdom plaatsen in het midden van hen voor eeuwig. |
27. Et erit tabernaculum meum in eis: et ero eis Deus, et ipsi erunt mihi populus. | 27. En mijne woonstede zal onder hen zijnGa naar voetnoot19); en Ik zal hun zijn ten God, en zij zullen Mij zijn ten volk. |
28. Et scient gentes quia ego Dominus sanctificator Israel, cum fuerit sanctificatio mea in medio eorum in perpetuum. | 28. En de volken zullen weten, dat Ik de Heer ben, die Israël heilig, wanneer mijn heiligdom zal zijn in het midden van hen voor eeuwigGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Zie I noot 4.
- voetnoot2)
- Door den geest des Heeren beteekent: door de kracht Gods. Dit is echter reeds uitgedrukt in den aanhef: de hand des Heeren enz. Juister wordt het Hebr. vertaald: ‘en mij voerde naar buiten in den geest (d.i. in geestverrukking; vgl. III 12; VIII 3 en XI 24) de Heer’. Het visioen der doodsbeenderen geschiedde niet voor de oogen des lichaams, doch voor de oogen der ziel of der verbeelding. In het midden van het veld, Hebr.: ‘van het dal’, dat naar III 22 bij Tel Abib was gelegen. Vol beenderen (Septuag.) ‘van menschen’, en wel (v. 9) van ‘verslagenen’ uit Israël (XXXIX 23) ‘door het zwaard’ der vijanden. Zij stelden (v. 11) ‘het huis van Israël’ voor, dat naar de opvatting der ballingen als volk dood was.
- voetnoot3)
- Want van uwe almacht en uwen wil hangt dit af.
- voetnoot4)
- Profeteer, d.i. spreek mijn woord, het woord mijner scheppende almacht, over hen uit.
- voetnoot5)
- Geest of adem des levens; zie Gen. II 7; Ps. CIII 30. - Hoe dit geleidelijk geschiedt, wordt in v. 6 beschreven.
- voetnoot6)
- De geest, die deze lichamen levend maakt, is hier voorgesteld als de wind, die van de vier windstreken (vgl. XLII 20), d.i. van alle zijden, op die nog doode lichamen blazend, ze alle doet herleven.
- voetnoot7)
- Het Hebr. heeft: deze beenderen zijn het gansche huis van Israël, zoowel Ephraïm als Juda. Zij zeggen enz., d.i. zij achten zich in hunnen staat van ballingschap als volk voor immer gestorven, ja, aan verdorde beenderen gelijk en zonder hoop op herleving, afgesneden van het leven; m.a.w. Israël's volksbestaan is vernietigd zonder hoop op herstel. Hierop antwoordt God v. 12-14.
- voetnoot8)
- Zie XXXVI 26 volg.
- voetnoot9)
- Het geloof aan de algemeene verrijzenis der dooden ligt aan het visioen ten grondslag. Want gelijk de H. Hiëronymus hier bemerkt: ‘geenszins zou het zinnebeeld der verrijzenis zijn gebezigd om de herstelling van Israël te beteekenen, tenzij de verrijzenis zelve vaststond en als toekomstig geloofd werd’.
- voetnoot10)
- De volkomen herstelling van het Rijk Gods in het ééne en onverdeelde Rijk van den Messias wordt hier voorgesteld onder het beeld van de vereeniging der twee rijken Israël en Juda. Vgl. Is. XI 13; Jer. III 18; XXXI 6; Os. I 11.
- voetnoot11)
- Een hout, naar de Septuag.: ‘een staf’, om den schepter te beteekenen. Het ééne is voor Juda en zijne genooten uit de kinderen van Israël, te weten Benjamin, Simeon, Levi en de overige Israëlieten, die zich bij het rijk Juda hadden aangesloten; zie II Par. XI 16, 17; XV 9; XXX 11, 18; XXXI 1. Het andere is voor Joseph, den stamvader der voornaamste stammen van het noordelijke rijk, Manasses en Ephraïm, is derhalve het hout van Ephraïm of van het noordelijke rijk (Is. VII 2, 5; Os. IV 17; V 9 enz.); het duidt bijgevolg het geheele huis van Israël aan met allen, die er toe behooren.
- voetnoot12)
- In de hand van Ephraïm, omdat deze stam het talrijkst was (zie Jos. XVII 14; I Par. XII 30) en uit dezen de eerste koningen van Israël waren (Jeroboam, Nadab).
- voetnoot13)
- In de hand van Juda; m.a.w. zij zullen onder den schepter van Juda, die aan het huis van David is gegeven, tot één rijk vereenigd zijn; vgl. XXXIV 23.
- voetnoot14)
- Derhalve moest de profeet die handeling metterdaad voor hunne oogen verrichten.
- voetnoot15)
- Uit al de woonplaatsen in het land der ballingschap, waarin zij onz. (vgl. Ps. CV 35); Septuag. (met eene geringe wijziging van den Massoretischen tekst): ‘uit al hunne afvalligheden, waarmede zij’ enz.
- voetnoot16)
- Zie XXXVI 28. Het land is evenals de vorst David in geestelijken zin te verstaan en beteekent het eeuwige Rijk van den Zoon van David, den Messias, dat één (v. 22, 24), heilig (v. 23, 24) en daarom onvergankelijk zal zijn.
- voetnoot17)
- Zie XXXIV 25.
- voetnoot18)
- Zie XXXVI 10, 11, 37, 38.
- voetnoot19)
- Hoe heerlijk ging dit in vervulling door de belofte van Christus (Matth. XXVIII 20) en inzonderheid door de tegenwoordigheid van den Godmensch in onze tabernakelen! Vgl. Is. IV 5, 6.
- voetnoot20)
- Dit heiligdom van het geestelijke Israël, dat ook de heidensche volken erkennen, de Kerk van Christus, wordt in XL-XLVIII zinnebeeldig voorgesteld, nadat eerst het eindvonnis over de vijanden van Gods rijk (XXXVIII volg.) in beeldspraak is geschilderd.