De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
Psalmus V.
|
1. In finem pro ea, quae hereditatem consequitur, Psalmus David. | 1. Tot het eindeGa naar voetnoot1). Voor de erfgenameGa naar voetnoot2). Een Psalm van David. |
2. Verba mea auribus percipe Domine, intellige clamorem meum. | 2. Mijne woorden laat in uwe ooren dringen, Heer, geef acht op mijn geroep. |
3. Intende voci orationis meae, rex meus et Deus meus. | 3. Luister naar mijn smeektaal, o mijn Koning en mijn GodGa naar voetnoot3)! |
4. Quoniam ad te orabo: Domine mane exaudies vocem meam. | 4. Want ik richt tot U mijn bede; Heer, wil in den ochtend mijn geroep verhooren. |
5. Mane astabo tibi et videbo: quoniam non Deus volens iniquitatem tu es. | 5. In den ochtendstond verschijn ik voor U en zie uitGa naar voetnoot4).
Want Gij zijt geen God, die onrecht liefheeft. |
6. Neque habitabit juxta te malignus: neque permanebunt injusti ante oculos tuos. | 6. En verblijven zal geen snoodaard in uw bijzijn, en standhouden zullen geene onrechtvaardigen voor uwe oogenGa naar voetnoot5). |
7. Odisti omnes, qui operantur iniquitatem: perdes omnes, qui loquuntur mendacium.
Virum sanguinum et dolosum abominabitur Dominus: |
7. Gij verafschuwt al wie ongerechtigheid begaan; Gij stort allen in het verderf, die leugen spreken.
Van den man der bloedvergieting en der arglist gruwt de HeerGa naar voetnoot6). |
8. Ego autem in multitudine misericordiae tuae.
Introibo in domum tuam: adorabo ad templum sanctum tuum in timore tuo. |
8. Ik echter, in den overvloed van uwe goedertierenheid,
ik zal binnentreden in uw woning; aanbidden zal ik voor uwen heiligen tempel in uw vreeze. |
[pagina 27]
9. Domine deduc me in justitia tua: propter inimicos meos dirige in conspectu tuo viam meam. | 9. Heer, wees in uw gerechtigheid mijn leidsman; om mijne vijanden baan voor uw aanschijn mijnen wegGa naar voetnoot7). |
10. Quoniam non est in ore eorum veritas: cor eorum vanum est. | 10. Want in hunnen mond is geene waarheid; hun hart is ijdel. |
11. Sepulcrum patens est guttur eorum, linguis suis dolose agebant, judica illos Deus. Infra XIII 3; Rom. III 13.
Decidant a cogitationibus suis, secundum multitudinem impietatum eorum expelle eos, quoniam irritaverunt te Domine. |
11. Een open graf is hunne keelGa naar voetnoot8); zij gaan arglistiglijk te werk met hunne tongen. Veroordeel hen, o God!
Laat hen ontvallen aan hun plannenGa naar voetnoot9)! Naar de menigte van hunne euveldaden vaag ze weg! zij immers hebben U getergd, o Heer! |
12. Et laetentur omnes, qui sperant in te, in aeternum exsultabunt: et habitabis in eis.
Et gloriabuntur in te omnes, qui diligunt nomen tuum, |
12. En dat allen zich verblijden, die op U betrouwen; eeuwig zullen zij juichen en Gij zult wonen onder henGa naar voetnoot10).
En roemen zullen op U allen, die uwen naam beminnen, |
13. Quoniam tu benedices justo.
Domine, ut scuto bonae voluntatis tuae coronasti nos. |
13. dewijl Gij den gerechte zegent.
O Heer, als met een schild van uw welwillendheid omringt Gij onsGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1.
- voetnoot2)
- De zin schijnt te zijn: Psalm, bestemd voor de Joodsche natie, erfgename van Gods beloften. De HH. Vaders zien in de erfgename de Kerk of de geloovige ziel. Hebr.: ‘El hannechiloth’, met begeleiding van fluitspel.
- voetnoot3)
- Door de sterker uitgedrukte herhaling maakt de Psalmist zijne bede steeds dringender.
- voetnoot4)
- Ik zie uit naar uwe hulp. Dat hij dit reeds in den vroegen morgen doet, mag wel een beweegreden zijn om hem te verhooren.
- voetnoot5)
- Zinspeling op de bescherming, die oudtijds met de gastvrijheid verbonden was.
- voetnoot6)
- Hier is sprake van herhaalde bloedvergieting, en worden allen bedoeld, die de gewoonte hebben bloed te vergieten of daartoe bereid zijn, bij uitstek wellicht Saül of Doëg. Vgl. I Reg. XXI; XXII. Tegenover de boosaardigheid en de aanslagen zijner vijanden stelt hij (v. 8) zijne godsvrucht: vol vertrouwen op Gods oneindige goedertierenheid wil hij zich aanbiddend voor zijnen heiligen tempel, d.i. den tabernakel (vgl. I Reg. I 9 en III 3), gaan nederwerpen en bidden: Heer, enz. v. 9).
- voetnoot7)
- Toon en bereid mij den weg, dien ik onder uw oog, door U bemind en beveiligd, kan bewandelen en maak mij zoodoende gelukkig. Hebr.: ‘baan uwen weg onder mijn oog’, d.i. maak mij den weg uwer gerechtigheid, uwer geboden, effen, opdat ik dien gemakkelijk kunne bewandelen. Gods hulp heeft hij noodig om zijne vijanden; want (v. 10) zij zijn niet oprecht in hunne woorden en hun hart is ijdel, d.i. valsch. Hebr.: ‘hun binnenste is verderf’.
- voetnoot8)
- Gelijk een open graf ademen zij dood en bederf uit, terwijl zij met listige tong hunne booze plannen verbergen. Of wel: gelijk een grafkuil steeds naar nieuwe lijken, zoo verlangen zij naar moord en dood. Om die boosaardigheid veroordeel hen! De verwensching, die David hier, zooals dikwerf elders uitspreekt, is geen uitvloeisel van haat; in zijne tegenstrevers erkent hij de vijanden van God, die hen zelf vervloekt (vgl. Deut. XXVII 15 enz. XXVIII 15 enz.), en wiens woorden David in zijnen ijver voor Gods eer herhaalt (o.a. in Ps. CXVIII 21), gelijk Christus en de Apostelen het naderhand ook deden. Meestal echter zijn die vervloekingen evenzooveel voorspellingen; zoo zegt o.a. de H. Petrus Act. I 20, dat in de straf van Judas en van de Joden de voorspelling van Psalm LXVIII 26 en CVIII 26 was vervuld geworden. Elders wenscht de Psalmist zijnen vijanden tijdelijke rampen toe, opdat zij tot inkeer mogen komen; opdat de vromen verlost en van het kwaad afgeschrikt, de boozen beteugeld worden en Gods rechtvaardigheid reeds in dit leven in vollen luister moge schitteren.
- voetnoot9)
- Zorg, dat zij hunne plannen niet kunnen verwezenlijken. De zin kan ook zijn: dat zij ten val geraken wegens of door hunne booze plannen.
- voetnoot10)
- In den grondtekst: ‘en Gij zult boven hen een tent spannen’. In de Septuagint: ‘Gij zult uwe tent tusschen hen bewonen’, d.i. hen met uwe bescherming gestadig vergezellen.
- voetnoot11)
- Sommigen meenen, dat deze woorden naderhand in de oude liturgie der Joden bij den Psalm gevoegd zijn.
- Bellarminus en anderen leggen overeenkomstig het opschrift dezen Psalm in den mond der Kerk, die verlangt van hare vijanden (de ketters, volgens de HH. Hiëronymus, Athanasius en anderen,) verlost te worden om God in volmaaktheid te dienen en tot de vreugde zijner eeuwige woonplaats te geraken.