Psalmus III.
Psalm III.
God onze toevlucht en hulp in gevaren.
Ternauwernood aan eene nachtelijke overrompeling ontsnapt, beklaagt zich David in den vroegen ochtend over het oproer van Absalom en het afvallige volk. - Tal van vijanden bestoken David (v. 2-3). Hij echter roept God aan (v. 4-5). God beschermt hem (v. 6-7). God verplettert David's vijanden, maar zegent hem en de zijnen (v. 8-9).
1. Psalmus David, cum fugeret a facie Absalom filii sui. II Reg. XV 14. |
1. Een Psalm van David, toen hij vluchtte voor Absalom, zijnen zoonGa naar voetnoot1). |
2. Domine quid multiplicati sunt qui tribulant me? multi insurgunt adversum me. |
2. O Heer, hoe hebben zich vermeerderd die mij prangen! Velen verheffen zich tegen mij. |
3. Multi dicunt animae meae: Non est salus ipsi in Deo ejus. |
3. Velen zeggen van mijn ziel: Er is geen heil voor hem bij zijnen GodGa naar voetnoot2). |
| |
4. Tu autem Domine susceptor meus es, gloria mea, et exaltans caput meum. |
4. Maar Gij, Heer, Gij zijt mijn beschermer, Gij mijn roem, en die mijn hoofd verheftGa naar voetnoot3). |
5. Voce mea ad Dominum clamavi: et exaudivit me de monte sancto suo. |
5. Met mijne stemme riep ik tot den HeerGa naar voetnoot4), en Hij verhoorde mij van zijnen heiligen bergGa naar voetnoot5). |
6. Ego dormivi, et soporatus sum: et exsurrexi, quia Dominus suscepit me. |
6. Ik legde mij ter rust en zonk in slaap; en weder stond ik op, omdat de Heer mij beschermdeGa naar voetnoot6). |
7. Non timebo millia populi circumdantis me: exsurge Domine, salvum me fac Deus meus. |
7. Geenszins vrees ik voor de duizendtallen van het volk, dat mij omsingelt. Sta op, Heer! Red mij, o mijn God! |
8. Quoniam tu percussisti omnes adversantes mihi sine causa: dentes peccatorum contrivisti. |
8. Gij immers hebt geslagen al die mij weerstreefden zonder grondGa naar voetnoot7); de tanden der zondaars hebt Gij vergruisd. |
9. Domini est salus: et super populum tuum benedictio tua. |
9. Van den Heere komt het heil, en over uw volk uw zegenGa naar voetnoot8). |
|
-
voetnoot1)
- Over de betrouwbaarheid der opschriften zie de Inleiding bladz. 17. Mogelijk is het, dat David eerst later dezen Psalm zong en daarbij tevens dacht aan zijne talrijke buitenlandsche oorlogen.
-
voetnoot2)
-
Velen van mijne vijanden, of wel van mijne terneergeslagen vrienden. Van mijn ziel, hebraïsme voor: van mij. Tegenover de hier uitgedrukte bewering stelt David in v. 4 en 5 zijn gegrond vertrouwen op God.
-
voetnoot3)
- Mijnen roem heb ik van U of zoek ik in U alleen. Of wel: mijne koninklijke macht heb ik van U, en dus van rechtswege; daarom zal ik ze, door U gesteund, niet verliezen. Gij immers beurt mij het hoofd op, dat ik droefgeestig liet hangen; want op mijn gebed maakt Gij mij (v. 5-8) tot overwinnaar.
-
voetnoot4)
- Dezen nacht (of in elk gevaar), stuurde ik met luider stem tot God mijn gebed.
-
voetnoot5)
- Voor den Israëliet kwam alle hulp uit den tabernakel op Sion, een zichtbare voorstelling des Hemels.
-
voetnoot6)
- Ondanks het gevaar, dat mij buiten mijn weten bedreigde, bleef ik ongedeerd en kon ik, door God opgebeurd, weder opstaan. Vgl. II Reg. XVII 1, 2, 14.
-
voetnoot7)
- Hebr.: ‘Gij sloegt al mijne vijanden op hunne kaken’. Het volgend beeld is aan de jacht ontleend: wilde dieren zijn onschadelijk als hun gebit verbrijzeld is. Door zondaars worden in de Psalmen herhaaldelijk David's boosaardige vijanden aangeduid. God maakte allen onschadelijk, die den dichter zonder grond, d.i. zonder eenige schuld van zijnen kant, zochten te benadeelen. Zoodanigen waren Saül, Abner, Absalom enz.
-
voetnoot8)
- Edelmoedig vraagt David, dat God het volk moge sparen. Sommigen zien daarentegen in v. 9 een doxologie, die in lateren tijd tot liturgisch gebruik bij den Psalm gevoegd is.
- Vele HH. Vaders meenen, dat deze Psalm in den letterlijken, anderen dat hij in den typischen zin handelt van Christus, die, evenals David, vóór zijn lijden over de beek Cedron toog. De Psalm wordt door eenigen bovendien uitgelegd van de velerzijds bestookte, maar door Gods hulp steeds zegepralende Kerk.
|