| |
| |
| |
Het boek der Psalmen.
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door J.H. Drehmanns, Professor in het Seminarie te Roermond.
| |
| |
| |
Het Boek der Psalmen.
Inleiding.
Buiten een keur van veelsoortige gedichten en zangen, die in nagenoeg alle Heilige Boeken verspreid zijn, bevat de Bijbel een uitgelezen volgrij van honderd en vijftig geestelijke liederen. Deze dragen in het Hebreeuwsch den naam van ‘Thehillim’, Lofzangen, omdat zij beurtelings door een gebed of een verhaal, een triomfzang of een dankbetuiging, een zedenles of een voorspelling Gods lof verkondigen en tijdens het Oude Verbond tot het bezingen van dien lof bij den openbaren eeredienst werden gebezigd. Door de Zeventigen werden zij bestempeld met den Griekschen naam van ‘Psalmen’, en de geheele verzameling met dien van ‘Boek der Psalmen’ of ‘Psalter’, dewijl zij, ten tijde dier bijbelvertolkers, bij de godsdienstoefeningen met begeleiding van snarenspel, hoofdzakelijk van citer of harp (psalter), werden gezongen. De geheele bundel werd reeds oudtijds, naderhand ook door het H. Concilie van Trente, ‘Psalter van David’, d.i. ‘David's harp’ of ‘David's harpgezangen’ genoemd, omdat een overgroot aantal van genoemde liederen door dien koninklijken harpenaar gedicht werd.
Eertijds verkeerden niet weinigen in de meening, dat alle Psalmen voor gezangen van David moesten gehouden worden. Dat dit echter niet het geval is, wordt reeds aangeduid door verschillende boven
| |
| |
de Psalmen geplaatste opschriften, welke Moses, Salomon, Asaph en anderen als de dichters aanwijzen. Mag men nu de echtheid van sommige der titels betwijfelen, zeker is het, dat niet alle historisch gezag aan alle opschriften kan ontzegd worden. Vervolgens vinden wij in verscheiden Psalmen gebeurtenissen, na David's tijd voorgevallen, met zulk een nadruk als verleden of tegenwoordig voorgesteld, dat daar ter plaatse aan een door David gedane voorspelling wel moeielijk kan gedacht worden. Daarenboven is veelal de stijl van die Psalmen, welke buiten allen twijfel voor gezangen van David moeten gehouden worden, aanmerkelijk verschillend van den gang der Psalmliederen, welker opschriften eenen anderen zanger vermelden. Wat meer is, wij zien uit II Par. XXIX 30, dat ten tijde van koning Ezechias de Psalmen van David en die van Asaph, alhoewel gezamenlijk gebruikt, naar behooren van elkander werden onderscheiden.
Het zoo even aangehaalde strekt ons ten bewijze, dat er reeds te dien tijde verzamelingen van Psalmen bestonden. Buiten den eersten, door David bijeengebrachten bundel, werden er namelijk achtereenvolgens vier andere verzameld en, naar het getuigenis van II Mach. II 13, naderhand met David's bundel en onder zijnen naam door Nehemias tot een enkel geheel vereenigd. Nog ten huidigen dage draagt het Boek der Psalmen duidelijke sporen van die samenstelling; immers de slotwoorden van Psalm LXXI 20: ‘Einde der gezangen van David, zoon van Jesse’ duiden ongetwijfeld het einde van eenen bundel aan, evenals daar ter plaatse en bij het laatste vers van Ps. XL, LXXXVIII en CV de woorden: ‘Zoo zij het, zoo zij het!’ Wel is waar ontbreken die slotwoorden bij Psalm CL; maar dit heeft waarschijnlijk zijn reden daarin, dat die Psalm in zijn geheel als doxologie en slot kan dienen, evenals Psalm I tot algemeene inleiding strekt.
Zoo wettigt de heden ten dage nog bestaande indeeling van het Boek der Psalmen de gevolgtrekking, dat genoemde bundels oudtijds van elkander waren gescheiden. Trouwens had een enkele verzamelaar van den beginne af alle Psalmen in eens tot een enkelen bundel vereenigd, zou hij dan wel enkele Psalmen tweemaal hebben opgenomen? En waarom zou hij juist in de Psalmen van den vierden bundel God nergens ‘Elohim’, maar steeds ‘Jahve’ of ‘Jehova’ genoemd hebben? Waarom in den tweeden meestal ‘Elohim’, in den eersten en vijfden bijna uitsluitend ‘Jehova’? Waarom zouden beide namen elkander niet met zekere regelmatigheid afwisselen, zooals zulks in den vierden bundel en zoo dikwijls elders in de H. Boeken geschiedt? Waarom zou die verzamelaar den eenen naam door den anderen vervangen hebben in Psalmen, die in verschillende bundels herhaald worden, zooals Psalm XIII in Psalm LII; Psalm XXXIX 14-18 in Psalm LXIX? Aan toeval of aan verschil van beteekenis in den herhaalden Psalm kan toch wel niet gedacht worden. Dat alles geeft ons recht om te besluiten, dat de vijf bundels van het Boek der Psalmen afzonderlijk door verschillende verzamelaars bijeengebracht en bereids geruimen tijd in gebruik waren geweest, vóór en aleer zij tot een enkel geheel vereenigd werden.
| |
| |
Reeds in die thans nog zoo duidelijk zichtbare samenstelling uit verschillende deelen draagt het Psalter een onmiskenbaar waarmerk van zijnen hoogen ouderdom en zijne ongeschonden echtheid.
Afgezien van het bewijs van oudheid, dat wellicht kan gevonden worden in de onverbasterde taal, waarin de Psalmen gedicht zijn, voegt zich bij genoemd kenmerk eene andere, uitwendige getuigenis van onwraakbare bewijskracht, althans voor hen, die aannemen, dat de Septuagint in haar geheel minstens van het begin der tweede, zoo niet van de derde eeuw vóór Christus dagteekent. Deze vertaling toch bevat reeds alle Psalmen, en wel in dezelfde volgorde als het Hebreeuwsche Psalter, waarvan ongetwijfeld ten tijde der Zeventigen tallooze afschriften alom verspreid waren. Wat nog meer zegt, de opschriften of titels der Psalmen waren bereids den Zeventigen onverstaanbaar. Er moest dus, toen hunne vertaling voltooid werd, reeds een aanzienlijk tijdsbestek verstreken zijn geweest, niet alleen sedert de wording der afzonderlijke Psalmen, maar zelfs sedert de stellig latere plaatsing van genoemde titels boven die gezangen en hunne opneming in de volledige verzameling.
Wanneer en door wien die verzameling voorgoed haar beslag kreeg, is wellicht op te maken uit II Mach. II 13, waar gezegd wordt, dat Nehemias terstond na de ballingschap een boekerij oprichtte, en dat hij daarin de boeken der profeten en ‘die van David’ opnam. Hiermede worden buiten twijfel de reeds bestaande bundels bedoeld, en wel in den vorm en de volgorde, die zij van toen af bewaard hebben, althans indien men Flavius Josephus mag gelooven; deze toch getuigt, dat het Boek der Psalmen sedert den tijd van Artaxerxes en Nehemias onder het getal der goddelijke Boeken gerekend werd, en dat geen Israëliet daaraan iets door bijvoeging of weglating durfde veranderen. Worden nu daar ter plaatse de gezamenlijke Psalmen aangeduid door ‘die van David’, dan bewijst zulks ontegenzeglijk, dat reeds te dien tijde een overgroot aantal dier harpzangen voor gedichten van den koninklijken profeet werden gehouden.
Dat nu de ongeloovige critiek, met verwerping der meer dan dui zendjarige overlevering van Christenen en Joden, de echtheid der Psalmen, vooral der profetische, betwist, en het meerendeel daarvan, ja zelfs bijna het geheele Psalter laat dagteekenen van den tijd der Machabeën, is wel niet te verwonderen. Onbegrijpelijk is het echter, dat zij die bewering wil staven met bewijsgronden, welke inderdaad bij geenen onbevooroordeelde den toets kunnen doorstaan. Welke bewijskracht toch kan er liggen in de op geen historischen grond steunende bewering, dat vóór de ballingschap de profeten de mogelijkheid voor werkelijkheid aangezien en aan David Psalmen hebben toegeschreven, die hij naar hunne meening misschien had kunnen dichten, maar niet gedicht had, en die wel hunne godsdienstige begrippen uitdrukten, maar niet die van David? Wat bewijst het, als er gezegd wordt, dat terstond na de ballingschap de gebruikelijke tempel-poëzie ineens en zonder grond voor even oud als de eerste tempel zou zijn gehouden en zoodoende tot David teruggebracht? Dan ook, hadden wel alleen in het tijdperk der Machabeën de vrome zangers van Israël
| |
| |
reden om Gods bescherming in te roepen tegen uitheemsche vijanden? Hadden wel alleen de Machabeën en hunne medestanders grond om zich in hunne gebeden en zangen bij God te beklagen over goddelooze stamgenooten, die hen kwelden en met de buitenlanders samenspanden? Was alleen na het opbouwen van den tweeden tempel den vromen Israëlieten de heilige liefde voor altaar en haardsteden eigen, waarvan zoo menige Psalm getuigenis aflegt en door welke - het is waar - de heldhaftige Machabeën en hunne volgelingen bijzonder uitblonken? Hoe kan men dan daaruit den lateren oorsprong der Psalmen willen bewijzen?
Wij komen dus tot de slotsom, dat de leer der overlevering, die nagenoeg het meerendeel der Psalmen aan David en de overige aan anderen toeschrijft, voor onbetwistbaar te houden is. Moeielijk is het intusschen het juiste getal van David's Psalmen te bepalen. In den Hebreeuwschen tekst dragen er 73 zijnen naam; in de Septuagint en de Vulgaat nog meer. Tusschen de naamlooze Psalmen moeten o.a., blijkens Act. IV 25, Psalm II, en, volgens I Par. XVI, Psalm XCV en CIV voor liederen van David gehouden worden. Wie de laatste psalmdichter geweest is, kan niet met zekerheid gezegd worden. Enkele katholieke schriftverklaarders meenen, dat hij ten tijde der Machabeën geleefd heeft en houden hem voor den dichter van een of twee Psalmen.
Dat de Israëlieten reeds vroegtijdig de Psalmen beschouwd hebben, niet als gewone geestelijke gezangen, maar als liederen onder Gods bovennatuurlijke ingeving gezongen en neergeschreven, mogen wij o.a. afleiden uit de opvatting, welke hieromtrent ten tijde der Machabeën blijkbaar algemeen was. Het Psalter toch wordt II Mach. II 13 op één lijn gesteld met de vijf boeken van Moses, en I Mach. VII 16 wordt uitdrukkelijk aan de Psalmen goddelijk gezag toegekend. Het was dan ook op die onwrikbare overtuiging der Joden, dat Christus en de Apostelen zich zoo talrijke malen beriepen, als zij hunne bewijzen aan de Psalmen ontleenden of nadrukkelijk herhaalden, dat David aldus op Gods ingeving had gesproken. In navolging van den Heiland en op het voetspoor der Apostelen waren op hunne beurt de HH. Vaders gewoon de Psalmen aan te halen als bewijsgronden van goddelijk gezag en heeft de H. Kerk in den loop der eeuwen herhaaldelijk de goddelijke ingeving der Psalmen door haar getuigenis gewaarborgd.
De goddelijke oorsprong der Psalmen brengt vanzelf mede, dat hun inhoud den mensch opwekt en helpt om zich tot God te verheffen. In zijn geheel namelijk bezingt het Psalter de geneugten van den met God vereenigden Israëliet en het ongeluk dergenen, die van God gescheiden zijn. Dat is de grondtoon van het Boek der Psalmen. Maar hooger gaat dikwerf de vlucht van den Psalmdichter; de zanger wordt ziener; hij aanschouwt in verre toekomst den beloofden Messias, zijn leven, zijn lijden, zijne zegepraal; die geheimen van het menschgeworden Woord, hem door den Geest Gods geopenbaard, deelt hij dan met bijstand van dien zelfden H. Geest mede in zijne liederen. Dit geschiedt echter niet altijd op dezelfde wijze. Niet weinige Psalmen toch wijzen rechtstreeks op den komenden Messias, en dat met woorden, die ondubbelzinnig
| |
| |
dienen om Hem, en Hem alleen in zijnen persoon en zijne komst, zijne vernedering en zijne verheerlijking te voorspellen en te huldigen. Zoo bezingt o.a. Psalm CIX (Dixit Dominus) in zijne letterlijke beteekenis den verheerlijkten persoon van Christus, en klaagt en jubelt Psalm XXI (Deus, Deus meus) met 's Heilands eigen woorden, ter uitdrukking der gevoelens, die zijn hart afwisselend doorvlijmden of opbeurden gedurende zijn lijden op Golgotha. Talrijker zijn echter de profetische Psalmen, die slechts middellijk van den Messias, en onmiddellijk, in hunne letterlijke beteekenis, gewagen van den persoon, den tijd of de omgeving des gewijden dichters. Zoo wordt o.a. hetgeen David in Psalm XXXIX 7-9 in den letterlijken zin van zich zelven getuigt, daar ter plaatse, blijkens Hebr. X 5-7, te gelijker tijd in typisch-messiaanschen zin gezegd van zijn tegenbeeld, Christus. Ook de Heiland kent Matth. XXII 41-46 en XXI 42 bewijskracht toe aan de messiaansche beteekenis van Psalm CIX 1 en CXVII 22. Dat leeren dan ook eenparig de HH. Vaders. Niet weinigen onder dezen vatten zelfs alle Psalmen zoo op, dat daarin ten minste in den hoogeren of geestelijken zin sprake is van den historischen of mystischen Christus, en gaarne wijden zij hunne aandacht vooral aan de verborgen allegorische, anagogische of tropologische beteekenissen, die zij alom in de Psalmen weten te ontdekken. De jongere schriftverklaarders zijn integendeel van oordeel, dat meer op den letterlijken, grammaticalen of historischen zin dient gelet te worden; en te recht, mits aan den typischen, door de H. Schrift of het eensluidend gevoelen der HH. Vaders gewaarborgden zin vastgehouden en in het algemeen de verborgen beteekenissen niet over het hoofd gezien, maar op den letterlijken zin als op haren grondslag gevestigd worden. Deze laatste verdienen vooral dan de aandacht, wanneer zij steunen op het gezag der voornaamsten onder de HH. Vaders. Trouwens deze manier om de
H. Schrift te verklaren heeft de H. Kerk van de Apostelen geleerd en door haar voorbeeld goedgekeurd, zooals duidelijk blijkt uit hare liturgie. Hierbij dient echter in het oog gehouden, dat daarin niet zelden psalmverzen in eene beteekenis, die eigenlijk de hunne niet is, nl. in eene bloot toepasselijk gemaakte, gebezigd worden. Dit geschiedt echter geenszins ten onrechte; immers, gelijk de H. Athanasius het reeds opmerkte, is de inhoud der Psalmen van dien aard, dat een ieder, overeenkomstig zijnen toestand of zijne godsvrucht, de gebeden van den Psalmist tot de zijne maken of diens woorden op zich zelven kan toepassen. Als nu de door Gods Geest voorgelichte Kerk tot stichting van het geloovige volk zulke toepassingen maakt, dan verdienen die ongetwijfeld in de hoogste mate onze aandacht en onzen eerbied.
Sommige Psalmen werden opzettelijk gedicht met het doel om bij de liturgie gebruikt te worden. Daarenboven leidde de inhoud van geheel het Psalter er toe, dat allengs al de Psalmen als een voortreffelijke uiting van godsdienstige gevoelens niet slechts bij afzonderlijke, maar ook bij openbare oefeningen van gebed werden gebezigd. Dit geschiedde vooral na de ballingschap, zoowel in den tempel als in de synagogen. Daartoe moesten echter in enkele van die gewijde liederen eenige wijzigingen van ondergeschikt belang worden aangebracht, die
| |
| |
later verwijderd of goedgekeurd zijn, toen al de Psalmen tot een enkel boek werden vereenigd ten gebruike der liturgie van den tweeden tempel. Sedert dien tijd had iedere dag der week zijn eigen Psalm, zooals zulks door sommige opschriften nog wordt aangeduid; andere Psalmen werden gezongen bij gelegenheid van het Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest en bij het herinneringsfeest der tempelwijding; andere bij bepaalde offers; wederom andere werden in de huizen, vooral bij het eten van het paaschlam, zoo niet gezongen, dan toch gebeden. Dit gebruik volgde ook de Heiland, toen Hij met zijne leerlingen bij het laatste Avondmaal ‘den Lofzang’ bad, welke ten minste uit één, waarschijnlijk uit meer Psalmen bestond, en toen Hij (naar Matth. XXVII 46 en Luc. XXIII 46) aan het kruis hangend, met de woorden van Psalm XXI 2 over zijn verlatenheid weeklaagde, en met die van Psalm XXX 6 zijnen geest beval in de handen zijns goddelijken Vaders.
Oudtijds was men, meer dan thans, gewoon de gedichten zingend voor te dragen. Zoo werden dan ook de Psalmen door de Joden ter opluistering der openbare godsdienstoefeningen gezongen, en wel, zooals uit de Psalmen zelf blijkt, met begeleiding van muziekinstrumenten. Alhoewel ons nu de zekere en juiste kennis van de grondregels der muziekleer bij de Joden en van den bouw hunner speeltuigen ontbreekt, schijnt het toch vast te staan, dat zij de Psalmen eenstemmig zongen, volgens eenige bepaalde melodieën, waarvan er, naar men meent, enkele aangeduid worden in de opschriften der Psalmen. De begeleiding door muziekinstrumenten geschiedde insgelijks ‘unisono’ of wel een octaaf hooger of lager. Bij de plechtstatige openbare liturgie zongen alleen de levieten; het volk beantwoordde hun gebed slechts met ‘Amen’. Buiten de liturgie echter bad en zong ook het volk in den tempel met luider stem. Mogelijk is het, dat sommige Psalmen gezongen werden door eenen voorzanger; in dat geval antwoordde hem een koor, dat of wel de reeds door hem voorgedragen verzen, of wel, zooals in Psalm CVI 8, 15, 21, 31, een ingeschoven keervers of refrein herhaalde. Meestal echter werd, naar het schijnt (vgl. II Esdr. XII 31, 39), alles gezongen of door een enkel koor, of wel door twee, die elkander bij wijze van antiphona of wisselgezang antwoordden. De schikking trouwens van sommige Psalmen maakte een uitvoering door twee koren noodzakelijk.
Op het voorbeeld van Christus bleven ongetwijfeld de eerste bekeerlingen uit de Joden de Psalmen gebruiken in hunne dagelijksche gebeden. Ook de Kerk nam het Psalter van de oude Synagoge over in hare liturgie. En hoe kon het anders? Nu de Verwachte der volkeren eindelijk was verschenen, nu Hij had geleeraard, geleden en gezegepraald, werd het Psalter beter in zijne volle beteekenis begrepen. Wilde de Kerk het menschgeworden Woord, haren Koning en Bruidegom, die aan de rechterhand zijns Vaders zetelt, verheerlijken, beter kon zij het wel niet, dan met de liederen, waarin vóór eeuwen die menschwording en die zege was voorspeld. Met het Psalter werd ook het psalmgezang overgenomen, en toen zich nu bij de bekeerde Joden in steeds grooter getal de bekeerlingen uit het heidendom kwamen voegen, vooreerst de
| |
| |
Grieken en Latijnen, leerden ook dezen weldra die oude gezangen verstaan en liefhebben, bidden en zingen. Zonder twijfel onderging daarbij het oude psalmgezang den invloed der Grieksche muziek, doch dit geschiedde niet in die mate, dat in den Gregoriaanschen zang geen sporen meer zouden te vinden zijn van de oude psalmodie der Hebreën.
Reeds de inhoud en de zangwijzen der Psalmen waren dus uitermate geschikt om ze aan de bekeerde volkeren te doen kennen en schatten; niet weinig werd dit vergemakkelijkt door den dichterlijken vorm der Psalmen, die uiteraard ook in de vertalingen kon worden behouden. Werd en wordt namelijk elders die vorm veelal bepaald door het rijm, de quantiteit, den klemtoon of het getal der lettergrepen: de dichterlijke rhythmus der Psalmen ligt daarentegen hoofdzakelijk in het zoogenaamd parallelisme of gedachtenrijm. Deze evenmaat in vorm en inhoud wordt intusschen ook bij de dichters van andere volken der Oudheid, met name der Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs gevonden.
De perioden namelijk of strophen der Psalmen zijn uit korte verzen samengesteld, die uit twee of meer leden bestaan. Deze leden zijn van bijna gelijke lengte en drukken gedachten uit, die steeds door haren aard, somtijds bovendien door de woorden, waarin zij zijn belichaamd, harmonisch aan elkander beantwoorden. Het getal van die leden kan tot zes stijgen; enkele psalmverzen daarentegen bestaan uit slechts één lid. Genoemd parallelisme nu is of zinverwant, of tegen- of samenstellend.
Zinverwant of synoniem is het parallelisme, als de gedachte van een verslid met andere woorden in een tweede, soms in een derde of vierde lid herhaald wordt om den zin op te helderen, aan te vullen of te versterken; b.v. Psalm XXIX 12:
Veranderd hebt Gij mijnen rouw voor mij in vreugde,
verscheurd mijn rouwgewaad
en mij omgord met blijdschap.
Tegenstellend of antithetisch is het parallelisme, als de beide versleden tegenovergestelde gedachten uitdrukken, die elkander ophelderen, bevestigen of versterken; b.v. Psalm XXXVI 35, 36:
Ik zag den goddelooze hoog verheven
en opgerezen als de ceders van den Libanon: -
en ik ging voorbij, en zie: hij was niet meer,
en ik zocht naar hem, en niet gevonden werd zijn plaats.
Samenstellend of synthetisch is het parallelisme, als de leden evenmatig zijn in vorm en lengte, en gedachten behelzen, die elkander uitleggen of aanvullen zonder zinverwant of tegenovergesteld te zijn. Gewoonlijk dient een der deelen dan tot uitdrukking van een reden, voorwaarde, doel, gevolg, vergelijking enz., en ontstaat de rhythmus veelal uit de onderlinge overeenkomst in vorm en woordvoeging; b.v. Psalm VII 2, 3:
O Heer, mijn God, op U vertrouw ik;
red mij van al die mij vervolgen en verlos mij,
opdat hij niet, gelijk een leeuw, mijn leven roove,
terwijl er niemand is, die mij verlost en redt.
| |
| |
en Psalm XXIV 15, 16:
Mijne oogen zijn gedurig op den Heer;
want Hij zal mijne voeten uit den strik bevrijden.
Zie op mij neder en ontferm U mijner,
want eenzaam ben ik en in kommer.
Somwijlen vindt men twee of drie soorten van parallelisme door elkander gestrengeld; soms ook bestaat die evenmaat van gedachten tusschen verzen, ja zelfs tusschen twee reeksen van verzen of strophen. Deze zijn echter daarom niet altijd door het getal harer verzen aan elkander evenredig; veelal is het zelfs moeielijk den juisten omvang van iedere strophe aan te geven. Veel bezwaarlijker nog valt het te bewijzen, dat de rhythmus der Hebreeuwsche psalmverzen bovendien bepaald werd door het rijm, de quantiteit, den klemtoon of het getal der lettergrepen; daarentegen wordt wel, zooals wij reeds aanstipten, in eenige Psalmen na de verschillende strophen een ingeschoven vers als refrein herhaald; in andere Psalmen, alphabetische genoemd, begint elk verslid of elk meerledig vers of elk tweetal verzen in den grondtekst met een bepaalde letter naar de volgorde van het Hebreeuwsche alphabet. Meer dan door al die versbouwkundige vormen munten de Psalmen uit door den vrijen, lossen, lyrischen toon, die zelfs in de leerpsalmen wordt aangeslagen. Vandaar dat in de Psalmen zoo talrijke elliptische uitdrukkingen en zoo herhaalde verwisselingen van tijden, personen en geslachten, ja zelfs van namen voorkomen. Het bepalen van den juisten zin der psalmverzen wordt dikwijls daardoor niet weinig bemoeielijkt.
De huidige Hebreeuwsche of z.g. Masorethische tekst der Psalmen, alhoewel in wezen onvervalscht, geeft in zijn vormen niet overal den oorspronkelijken tekst ongerept terug. Verder is onder de vertalingen der Psalmen die der Zeventigen wel de oudste en gewichtigste, niet alleen omdat zij allerwaarschijnlijkst bewerkt werd naar ouder handschriften dan die, welke de Masorethen volgden, maar ook omdat zulks geschiedde ten tijde dat de vanouds herkomstige Hebreeuwsche tekst der Psalmen nog in gebruik was bij de liturgie van den tweeden tempel. Doch ook zij is niet zonder gebreken. Een verbeterde lezing daarvan werd door Origenes in zijne ‘Hexapla’ ingelascht.
Naar genoemde, nog niet verbeterde Septuagint werd reeds vóór de helft der tweede eeuw de Latijnsche vertaling der Psalmen bewerkt, welke in de Itala voorkwam. Deze overzetting werd op last van Paus Damasus tegen het jaar 383 herzien en verbeterd naar diezelfde Septuagint, en daar zij tot aan den tijd van Pius V te Rome bij de liturgie in gebruik was, wordt zij ‘Psalterium Romanum’ genoemd. Thans wordt zij nog gevolgd in de St-Pieterskerk te Rome, benevens in het ‘Missale Romanum’, in het ‘invitatorium’, de antiphona's en de ‘responsoria’ van het Brevier.
Daar echter naast dit Psalterium Romanum ook nog de oude Latijnsche overzetting in gebruik bleef, en zich dientengevolge verwarring bij klachten over onnauwkeurigheden voegde, bewerkte de H. Hiëronymus naar de verbeterde Septuagint, zooals hij die vond in de ‘Hexapla’ van
| |
| |
Origenes, een gewijzigde vertaling der Psalmen, in welke hij nochtans veel uit de ‘Itala’ overnam. Deze overzetting kreeg weldra den naam van ‘Psalterium Gallicanum’, omdat zij vooreerst in gebruik kwam bij de Kerken van Gallië. Zij bevindt zich in de uitgaven der Vulgaat en in het Brevier, en verraadt in haren vorm ten duidelijkste de verschillende bronnen, aan welke zij achtereenvolgens ontvloeid is. Zij is niet te verwisselen met een andere vertaling, die door den H. Hiëronymus later naar het Hebreeuwsch bewerkt werd.
De volgorde der 150 Psalmen is in de Vulgaat en de Septuagint dezelfde als in den grondtekst; de nummers zijn echter verschillend, doordien Ps. IX en CXIII der Vulgaat in den Hebreeuwschen tekst gesplitst zijn als Ps. IX-X en CXIV-CXV, terwijl omgekeerd Ps. CXIV en CXV, benevens Ps. CXLVI en CXLVII der Vulgaat in den grondtekst tot Ps. CXVI en CXLVII zijn vereenigd.
Naar welke regels de eerste verzamelaars der Psalmboeken zich gericht hebben bij het rangschikken der Psalmen, is moeielijk te bepalen; sommige op elkander volgende Psalmen komen wel is waar in vorm en inhoud onderling overeen; meestal echter zijn zij gerangschikt zonder aanzien van zanger, inhoud, vorm of aanleiding. Enkele Psalmen komen tweemaal voor; zoo wordt Ps. XIII herhaald in LII; Ps. LXIX in XXXIX 14-18; Ps. CVII in LVI 8-12 en LIX 7-14. In de Grieksche uitgaven en in de Syrische, Arabische en Aethiopische vertalingen komt een Ps. CLI voor, doch met het opschrift ‘Extra numerum’.
In de Vulgaat dragen, behalve Ps. I en II, alle Psalmen een opschrift; 19 Psalmen missen dat in de Septuagint, 34 in den grondtekst, in welken daarenboven sommige opschriften anders luiden dan in de vertalingen. Genoemde titels vermelden veelal den naam van den Psalmdichter, somtijds daarenboven de aanleiding tot den Psalm; de dichtsoort, tot welke hij behoort; de melodie, naar welke hij moest worden gezongen; het muziekinstrument, dat dien zang moest begeleiden, of het liturgisch gebruik, waartoe hij bestemd was. Wanneer en door wien die opschriften boven de Psalmen werden geplaatst, of zij zonder uitzondering echt zijn, en of men er canoniek en goddelijk gezag aan moet toekennen, kan wel bezwaarlijk voldingend worden uitgemaakt. Overigens hangt van die opschriften geen enkele leerstellige bepaling, noch zelfs de uitlegging der Psalmen af, alhoewel deze soms door de aanduiding, die het opschrift geeft, vergemakkelijkt wordt. Voor de echtheid der meeste titels pleit hunne oudheid, het getuigenis der oude Synagoge en der HH. Vaders, de gewoonte der Oosterlingen en vooral der Joodsche dichters om hunnen naam boven hunne gedichten en profetieën te plaatsen, benevens de duisterheid en niet minder de verscheidenheid der opschriften: een glossator of verklaarder hadde ze immers eenvoudiger en meer gelijkvormig uitgedrukt. Grooter waarde mag ongetwijfeld aan die opschriften worden toegekend, welke klaarblijkelijk aan den inhoud van den Psalm beantwoorden en zoowel in den grondtekst als in de voornaamste overzettingen voorkomen. Intusschen zijn de opschriften moeielijk te verstaan; reeds ten tijde der Zeventigen schijnt
| |
| |
de sleutel ter verklaring daarvan te zijn verloren geweest. De HH. Vaders leggen ze meestal in overdrachtelijken en mystieken zin uit; de latere Schriftverklaarders trachten integendeel bij voorkeur de letterlijke beteekenis uit te vorschen, doch moeten zich meestal bij gissingen bepalen.
Van denzelfden aard als een groot getal opschriften schijnt ook het Hebreeuwsche woord ‘Sela’, het Grieksche ‘diapsalma’, te zijn, dat in de Psalmen herhaaldelijk voorkomt, maar in de Vulgaat overal is weggelaten. Allerwaarschijnlijkst had het betrekking op de muzikale uitvoering van den Psalm; sommigen meenen, dat daardoor een verandering van inhoud of van sprekenden persoon, of wel een beurtwisseling van zangkoor wordt aangeduid.
Eervol en gewichtig is ongetwijfeld de plaats, welke de Psalmen innemen tusschen de overige Boeken des Ouden Verbonds. Staan zij als heilige, door God ingegeven schriften met die Boeken op ééne lijn, toch verdienen zij èn om hunnen inhoud, èn om hunnen vorm, èn om hun dagelijksch gebruik onze bijzondere aandacht. Immers voorspelling en geschiedenis, geloofs- en zedenleer, aanprijzing van een vromen levenswandel en bedreigingen tegen alle soorten van opzettelijk kwaad, lofspraak op Gods grootheid en dankbetuigingen voor zijne weldaden, weeklachten over zonden en ongelukken met onwrikbare hoop op de ingeroepen hulp des Allerhoogsten: kortom alles wat in de afzonderlijke Boeken van het O.T. vervat is; alles wat de ziel kan verlichten en opwekken, troosten en verheffen, komt in de Psalmen beurtelings tot zijn recht. Bovendien vindt die verheven inhoud zijne uitdrukking in eene taal, die aan het hart ontweld is en tot het hart spreekt; in eenen vorm, die, ofschoon eeuwenheugend, toch nog ten volle hedendaagsch is; in zangerige akkoorden, die voor het eerst wel is waar werden aangeslagen door eenen schamelen herdersknaap en harpenaar van het verborgen Ephrata: maar die na eeuwen en eeuwen nog zoo ten volle in overeenstemming zijn met het gebed en zang behoevende menschelijk gemoed, dat de Psalmen dagelijks op de lippen zweven van allen, die den naam van Jehova prijzen en aanroepen over den geheelen aardbol.
|
|