De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Het boek Josue.
| |
[pagina 9]
| |
Het Boek Josue.
| |
[pagina 10]
| |
aan Abraham werd beloofd en wat door Moses werd voorbereid en zelfs door wetten geregeld, dat zien wij in vervulling gaan in het Boek Josue: het bezit van het land Chanaän door Israël als een zelfstandig volk. De Pentateuch en het Boek Josue samen verhalen ons de geschiedenis van de voorbereiding en vestiging van Israëls volksbestaan. Onjuist echter is de bewering, dat het Boek Josue met den Pentateuch eigenlijk één geheel zou vormen. Wel wordt de inhoud der boeken van Moses in het Boek Josue als bekend ondersteld, zelfs bouwt het blijkbaar voort op de grondslagen van den Pentateuch, maar toch is dit boek, zooals den onpartijdigen lezer al spoedig blijkt, een op zich zelf staand en in zich zelf afgesloten geschiedverhaal. Dat het een boek op zich zelf is, bewijst bv. het XIII 9 volg. voorkomende verhaal van de toewijzing van het Overjordaansche land aan Ruben, Gad en den halven stam Manasses, welke reeds onder Moses was geschied en in den Pentateuch verhaald (Num. XXXII 33 volg.); daarbij springen het verschil tusschen de twee berichten en hunne onafhankelijkheid van elkander in het oog. Zoo hebben wij ook twee onderscheidene berichten aangaande de bepaling der vrijsteden in het Overjordaansche (Deut. IV 41-43 en Jos. XX 8). - Zelfs in taalkundig opzicht bestaat er verschil tusschen den Pentateuch en het Boek Josue. De eerste bevat oud-Hebreeuwsche vormen en uitdrukkingen, die in het laatste, evenals in de andere boeken der H. Schrift, ontbreken. Het Boek Josue toont reeds den invloed van in Chanaän gebruikelijke spreekwijzen, die ook in de latere boeken worden aangetroffen. De inhoud van dit boek, die over het algemeen naar tijdsorde gerangschikt is, vormt een afgerond geheel, waarvan de hoofdlijnen den schrijver reeds in het eerste hoofdstuk voor den geest stonden. Niet ten onrechte heeft men de woorden van God, I 2-9, die de inleiding uitmaken, den korten inhoud van het Boek Josue genoemd: het eerste hoofddeel van het boek is de uitvoering van v. 5, het tweede van v. 6, het derde van v. 7.
Het Boek Josue verplaatst ons in een tijd toen Palestina verdeeld was in kleine, stedelijke vorstendommen, die van elkander onafhankelijk waren. Aan het hoofd daarvan staan ‘koningen’, die steeds als zelfstandige vorsten optreden. Zulke toestanden wijzen op een tijdperk, waarin Egypte, dat na de verdrijving der Hyksos (zie Exod. I noot 8) door verschillende veroveringen zijn gezag in Palestina had gevestigd, zijne macht aldaar zoo goed als verloren had. Het begin van zulk een tijdperk nu is ons bekend geworden uit eene menigte opschriften in spijkerschrift, die in 1887 zijn gevonden te Tel-el-Amarna in Opper-Egypte, waarheen pharao Amenophis IV omstreeks de laatste helft van de 15de eeuw v.C. het koninklijk archief heeft overgebracht. Onder de gevonden tabletten bevinden zich zeer vele brieven van onder Egyptisch gezag staande Chanaänietische ‘vorsten’ of schatplichtige ‘koningen’ aan den pharao (Amenophis III of IV), o.a. van Abdichiba van Jerusalem (Urusalim). Zij beklagen zich veelal, dat zij in 't nauw | |
[pagina 11]
| |
worden gebracht door de ‘Chabiri’Ga naar voetnoot*) - met wie andere ‘vorsten’ of stadhouders schijnen te heulen -; zij berichten den koning, dat reeds eenige steden den vijand in handen zijn gevallen; betreuren het, dat er geen Egyptische hulptroepen worden gezonden, en spreken de vrees uit, dat de vijanden weldra meester zullen zijn van het land. Het is dan ook meer dan waarschijnlijk, dat gedurende de troebelen, die na den dood van Amenophis IV in het land der Pharao's heerschten, Egypte zijn gezag in Palestina heeft verloren. Vóór Seti I (zie Exod. II noot 6), die vermoedelijk omstreeks een halve eeuw na den dood van Amenophis IV op den troon kwam, vernemen wij uit Egyptische bronnen niets meer over Chanaän. Seti ondernam in de eerste jaren zijner regeering langs de kust van Palestina een veldtocht tegen Syrië. Evenzoo zijn opvolger Ramses II (zie Exod. I noot 13). Hoewel onder deze krachtige koningen de kuststreken van Palestina, naar het schijnt, aan Egypte onderworpen waren, moest deze onderwerping toch met geweld worden gehandhaafd; eens moest zelfs Ascalon door Ramses II worden heroverd. Uit den tijd van Ramses' opvolger, Merneptah of Menephta I (zie Exod. V noot 1), heeft men in het jaar 1896 een groot en merkwaardig opschrift ontdekt, gedateerd uit het 5de jaar zijner regeering. Daarin wordt de overwinning op de Libyers bezongen, waarvan de schok ook door andere volken was gevoeld. Aan het einde van dit zegelied komt de volgende phrase voor: ‘Cheta (ten N. van Palestina) is tot rust gebracht, het (land) Chanaän is in gevangenschap met al het slechte daarin (??); weggevoerd is (de bevolking van) Ascalon (in het Z.W. aan de kust), ingenomen Gazer (ten N.O. van Ascalon), vernietigd Jenoam (in het N.), Israël is verwoest en zonder korenoogst, Chor (de kuststreek van Palestina) is geworden als de weduwen van Egypte’. De zin van dit gedeelte van het opschrift is nog te onzeker, om daaruit nu reeds gevolgtrekkingen te maken, maar opmerkelijk is het, dat Israël hier genoemd wordt - het is de eerste maal dat men dezen naam op een oud-Egyptisch monument aantreft. Het tijdstip der verovering van Chanaän onder Josue kan nog niet met voldoende nauwkeurigheid bepaald worden. De regeering van Amenophis IV, onder of na wien Chanaän aan de macht van Egypte werd onttrokken, valt volgens tijdrekenkundige gegevens uit de Egyptische, Babylonische en Assyrische geschiedenis omstreeks de tweede helft der 15de eeuw v.C. Volgens III Reg. VI 1 verliepen er tusschen den uittocht der Israëlieten uit Egypte en de grondlegging van den tempel, in het 4de jaar van Salomon, 480 (naar den Hebreeuwschen tekst en de Vulgaat) of 440 jaren (naar de Septuagint). Veertig jaar na den Uittocht trad Josue op. De grondlegging van den tempel had plaats omtrent het jaar 970 v.C., zeker niet later. Naar deze gegevens zou Josue zijn opgetreden omstreeks 1410 of 1370 v.C. Hiermede strookt eene verklaring van bovenvermeld opschrift van Menephta I, volgens welke Israël reeds in diens 5de jaar in Chanaän zou gewoond | |
[pagina 12]
| |
hebben; want tusschen de regeering van Amenophis IV en die van Menephta I ligt eene tijdruimte van meer dan eene eeuw, en ook uit andere gegevens valt af te leiden, dat Menephta niet vóór het jaar 1300, of daaromtrent, op den troon is gekomen. Daartegenover dient echter opgemerkt te worden, dat gezegde verklaring van het opschrift twijfelachtig is en niet op vaste gronden steunt; en bovendien is het niet zeker, dat in een der cijfers 480 of 440 van III Reg. de oorspronkelijke en ware lezing is bewaard gebleven, terwijl ook uit de cijfers van het Boek der Rechters geen bepaalde som van opeenvolgende jaren met voldoende waarschijnlijkheid kan worden afgeleid. - Van de andere zijde bestaat er een gevoelen, volgens hetwelk Menephta I de pharao van den Uittocht zou zijn (zie Exod. V noot 1, vgl. I noot 13). Dit gevoelen, waarvoor men gegevens meent te vinden in de berichten van Flavius Josephus en dat door eenige niet te versmaden gronden wordt gesteund (vgl. Exod. I noot 15 en 16; II noot 6 en 24; XII noot 24), werd tot nu toe vrij algemeen gevolgd; doch op zekerheid kan ook deze meening geen aanspraak maken. - Zoodoende bestaat er voor de bepaling van den tijd der verovering van Chanaän door Israël nog eene onzekerheid van bijna twee eeuwen; als vroegste termijn kan het jaar 1410, als laatste het jaar 1220 v.C. (d.i. omtrent 40 jaar na het uiterste nog waarschijnlijke tijdstip van Menephta's dood) worden aangenomen. Hoe het zij, de gebeurtenissen van het Boek Josue vallen in een tijdperk, waarin ook naar de gegevens der geschiedenis voor zulke gebeurtenissen plaats is, namelijk in een tijd toen de macht van Egypte in Chanaän gebroken was. Het Boek Josue blijkt dus op dit punt, ook voor hen, die geen rekening houden met het oordeel der Kerk, alleszins geloofwaardig. Een merkwaardige bevestiging ontvangt de inhoud van dit boek door het volgende bericht van oude christelijke schrijvers. Nog in den tijd der Wandalen (in de 5de eeuw n.C.) stonden te Tigisis in het tegenwoordige Algiers ‘twee uit witte steen gehouwen zuilen bij de groote bron, met een opschrift, in Phenicisch schrift en in de Phenicische taal, van den volgenden inhoud: Wij zijn degenen, die gevlucht zijn voor het aanschijn van Josue, den roover, den zoon van Nun’ (Moses Choren. Hist. Armen. I, 18; Procopius Bell. Vand. II, 10; e.a.). De geloofwaardigheid van dit bericht wordt ook door nieuwere geschiedvorschers erkend en de inhoud strookt met de historische waarschijnlijkheid. Dat de verovering van Chanaän door de Israëlieten een stoot heeft gegeven aan de uitwijking der Chanaänieten, is alleszins aannemelijk. Omstreeks denzelfden tijd nu moeten de Pheniciërs, zooals de Chanaänieten in engeren zin (Gen. XIII 7; Exod. III 8; Jos. XI 3; XIII 4) door de Grieken en Romeinen werden genoemd (vgl. Jos. V 1 Septuagint), eene volkplanting hebben gesticht aan de noordkust van Afrika. Nog ten tijde van den H. Augustinus noemden zich de Pheniciërs in Afrika ‘Chananeërs’ (Chanani). De scheldnaam ‘roover’, die in genoemd opschrift aan Josue gegeven wordt, staat niet op zich zelf; met denzelfden naam worden reeds de ‘Chabiri’ vereerd op de tabletten van Tel-el-Amarna.
Als de schrijver van het Boek Josue wordt door de overlevering van | |
[pagina 13]
| |
Joden en Christenen Josue zelf aangewezen. Van dusdanige werkzaamheid van Josue wordt dan ook een paar malen in het boek zelf gesproken (XVIII 4-9 en XXIV 26). Aangezien het schrijven reeds vóór Josue, zooals uit de tabletten van Tel-el-Amarna in ruime mate blijkt, juist in Chanaän zeer in zwang was en de Israëlieten, die bovendien uit het hoog beschaafde Egypte kwamen, voor de Chanaänieten in beschaving niet behoefden onder te doen, is het trouwens reeds op zich zelf uiterst waarschijnlijk, dat Josue de schrijfkunst heeft aangewend, om de herinnering te doen voortleven aan de gewichtige feiten, waarvan hij niet alleen getuige was geweest, maar waartoe hij ook als de met goddelijk gezag bekleede leidsman der Israëlieten een groot deel had bijgedragen; om de grensbepalingen en de naamlijst der steden te bewaren van het gebied, dat aan elken stam was toegewezen; kortom om aan zijn volk de geschiedenis over te leveren van deszelfs wonderbare vestiging in het aan de vaderen beloofde land. Met de overlevering komt de inhoud van het boek overeen. De schrijver gebruikt nog oude Chanaänietische namen van steden, die na de verovering bij de Israëlieten in onbruik geraakten en vervangen werden door andere, deels wellicht nog oudere en uit de geschiedenis der aartsvaders overgeleverde, namen (Jerusalem, Hebron). Zoo Jebus (ha-Jebusi) voor Jerusalem (XV 8; XVIII 16, 28), Baäla en Kirjath-Baäl voor Kirjath-Jearim (XV 9; 60), Kirjath-Sepher (Kirjath-Sanna) voor Debir (XV 49, vgl. v. 15), Kirjath-Arba voor Hebron (XV 54; XX 7). Hij noemt Gabaon ‘eene groote stad, als eene der koningssteden’ (X 2, Hebr.), en heeft dus deze ‘koningssteden’, die alleen vóór de Israëlietische verovering in Chanaän zoo talrijk waren (vgl. XII 7-24), nog als zoodanig gekend. Zijne nauwkeurigheid in het opgeven van namen en in het verhalen van bijzonderheden, die een lateren schrijver zouden ontsnapt zijn of geen belang zouden hebben ingeboezemd, verraadt den oog- en oorgetuige. Volgens VI 25 (Hebr.) zou hij Rahab nog hebben gekend terwijl ‘zij woonde midden onder Israël’, en XV 4 (Hebr.) kenmerkt hij zich door een enkel woordje niet slechts als tijdgenoot, maar als den man van gezag, die zelfs den stam Juda zijn gebied toewijst. - Het is dan ook volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat onder ‘al deze woorden’, die Josue volgens XXIV 26 geschreven en bij het ‘Wetboek des Heeren’ gevoegd heeft, het door hem bewerkte geschiedboek is te verstaan en dat wij dit boek in hoofdzaak bezitten in het Boek Josue. Wij wenschen hieraan echter eene bemerking toe te voegen. Evenals Moses bij het samenstellen van zijne geschriften niet alleen uit schriftelijke bronnen van vroegeren tijd kan geput hebben (zie Inleiding op den Pentateuch blz. 4), maar ook gebruik kan hebben gemaakt van schriftstukken, die, wellicht onder zijne opdracht, door zijne medehelpers, hetzij priesters of hoofden des volks, waren vervaardigd (vgl. Exod. XVIII 13-26), zoo kan ook Josue geschreven bescheiden van tijdgenooten (bv. Eleazar, XIV 1) bij de samenstelling van zijn schriftwerk hebben benut. Dat zulks niet onwaarschijnlijk is, blijkt uit XVIII 4-9, waar verhaald wordt, dat Josue een nauwkeurige beschrijving van het na de eerste verdeeling nog overgebleven land liet opmaken, | |
[pagina 14]
| |
welke hem daarna in eene boekrol werd overhandigd; terecht vermoedt men, dat ons die beschrijving in XVIII 12 - XIX 48 althans gedeeltelijk is bewaard gebleven. Zoodanige onderstelling nu kan wellicht bijdragen tot de verklaring van het verschijnsel, dat het Boek Josue bestanddeelen heeft, die in taal, stijl en karakter eenigszins verschillen, doch van den anderen kant geheel gelijksoortig zijn met de evenzoo onderling verschillende bestanddeelen van den Pentateuch. De geschriften namelijk, waarvan Josue gebruik maakte, waren òf van dezelfde mannen afkomstig, die onder Moses schreven, òf althans van hunne leerlingen en naaste geestverwanten.
Wanneer wij zeggen, dat Josue de schrijver is van het naar hem genoemde boek, dan beweren wij niet, dat juist alles, wat het Boek Josue bevat, door hem zelven is geschreven of daarin opgenomen. Afgezien van het slot, dat klaarblijkelijk niet van Josue's hand is, vindt men in dit boek, evenals in andere boeken van de H. Schrift, kleinere toevoegselen of verklaringen, die een latere hand verraden. Verder zijn enkele berichten volgens velen van jongeren datum (XIV 14-15; XV 14-19; XIX 47). Doch deze zijn dan, evenals het slot, reeds kort na den dood van Josue door een gezaghebbend persoon (vgl. XXIV 31), onder den invloed der goddelijke inspiratie, geschreven en ingelascht. Van den anderen kant betwijfelt men, of het geschrift van Josue wel in zijn geheel in ons boek is bewaard gebleven. In 't bijzonder is het opmerkelijk, dat het verhaal ontbreekt van de verovering van Midden-Palestina, die toch van evenveel belang was als die van het zuiden (VI-X) en het noorden (XI), terwijl daarenboven Josue zelf uit den stam Ephraïm was (Num. XIII 9) en in diens gebied zijn erfdeel kreeg (Jos. XIX 49-50). Die verovering wordt nochtans door het bericht van VIII 30-35 naar allen schijn plotseling ondersteld, evenals bij het bericht van de verovering van het noorden (zie de aanteekening bij XI 6); en bij de beschrijving der landsverdeeling wordt zij stilzwijgend als een feit aangenomen (zie XVI en XVII 14-18). Hiermede brengt men in verband: 1o. dat in de lange lijst van XII 7-24 slechts de eene of andere naam uit dit gebied voorkomt; 2o. dat in Hoofdst. XVI bij uitzondering van Ephraïm in 't geheel geene stedenlijst, maar alleen eene grensbepaling wordt gegeven, en dat van Manasses in XVII 11 slechts steden worden genoemd, die ten N. van bedoeld gebied liggen (‘in Issachar en in Aser’); 3o. dat de weinig passende parenthese in XVII 9 (Hebr.): ‘deze steden behooren aan Ephraïm midden onder de steden van Manasses’, eene aanduiding schijnt te bevatten van een daarbij behoorend lijstje van steden, dat thans uit den tekst is verdwenen (zie evenwel ook de aanteekening aldaar). Wanneer men in aanmerking neemt, dat al deze verschijnselen in den tekst betrekking hebben op het latere gebied der Samaritanen, met wie de Joden in voortdurende vijandschap leefden, dan komt men tot het vermoeden, dat bedoelde leemten te wijten zijn aan den afkeer der Joden van de Samaritanen en dat bijgevolg de hier ontbrekende berichten na de Babylonische gevangenschap uit den tekst zijn verwijderd. Men verklaart dit dan uit het streven der Joden om zelfs den schijn van eenige | |
[pagina 15]
| |
gemeenschap met de Samaritanen en hun land te vermijden; vgl. I Esdr. IV 3; II Esdr. II 20; Joan. IV 9. Nochtans dit vermoeden steunt niet op genoegzaam vaste gronden om andere verklaringen uit te sluiten; vgl. XIX noot 12.
De tegenwoordige Hebreeuwsche tekst van het Boek Josue, waarvan de Vulgaat slechts zelden wezenlijk afwijkt, vertoont op meerdere plaatsen aanmerkelijke verschillen met de Septuagint, waarop wij in de aanteekeningen zullen wijzen. De laatste is dikwijls korter en blijkt meermalen - niet altijd - de oudere en betere lezing bewaard te hebben. Enkele malen ook biedt zij meer dan de eerste. In het bijzonder is dit het geval bij XV 59, XXI 40 (Vulg.) en aan het einde van het boek, doch op de twee laatstgenoemde plaatsen kan zij, naar het schijnt, op oorspronkelijkheid geen aanspraak maken. Bij de vele namen van steden, die in het Boek Josue voorkomen, mag het ons niet verwonderen, dat daarin onder de hand der afschrijvers talrijke fouten zijn geslopen, evenals bij de eigennamen van het eerste Boek Paralipomenon. Waar in dit opzicht verschillen van lezing, die op andere plaatsen der H. Schrift of in de oude vertalingen voorkomen, van eenig belang kunnen geacht worden, zullen wij niet nalaten die te vermelden. Ook op de tabletten van Tel-el-Amarna en in oud-Egyptische en Assyrische of Babylonische opschriften vindt men niet weinig namen terug van steden, die in het Boek Josue vermeld worden, en deze ontdekkingen plaatsen niet alleen de geloofwaardigheid van het bijbelboek in nog helderder daglicht, maar stellen ons ook meermalen in staat om de juiste schrijfwijze of uitspraak van zulke namen te bepalen. |
|