De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXII.
|
1. Filii autem Ruben et Gad habebant pecora multa, et erat illis in jumentis infinita substantia. Cumque vidissent Jazer, et Galaad aptas animalibus alendis terras, | 1. De zonen nu van Ruben en Gad hadden vele kudden en bezaten aan runderen een buitenmate groot vermogen. En toen zij gezien hadden, dat Jazer en GalaädGa naar voetnoot1) geschikte streken waren om vee te fokken, |
[pagina 649]
2. Venerunt ad Moysen, et ad Eleazarum sacerdotem, et principes multitudinis, atque dixerunt: | 2. kwamen zij tot Moses en tot Eleazar, den priester, en tot de vorsten der menigte en zeiden: |
3. Ataroth, et Dibon, et Jazer, et Nemra, Hesebon, et Eleale, et Saban, et Nebo, et Beon, | 3. Ataroth en Dibon en Jazer en Nemra, Hesebon en Eleale en Saban en Nebo en Beon, |
4. Terra, quam percussit Dominus in conspectu filiorum Israel, regio uberrima est ad pastum animalium: et nos servi tui habemus jumenta plurima: | 4. het land, dat de Heer voor het aanschijn der kinderen van Israël ten onder gebracht heeft, is een allervruchtbaarst land voor het weiden van vee; en wij, uwe dienaren, hebben zeer veel vee, |
5. Precamurque si invenimus gratiam coram te, ut des nobis famulis tulis eam in possessionem, nec facias nos transire Jordanem. | 5. en wij smeeken, als wij genade voor u gevonden hebben, aan ons, uwe dienaren, dat ten bezit te geven en ons niet over den Jordaan te laten trekken. |
6. Quibus respondit Moyses: Numquid fratres vestri ibunt ad pugnam, et vos hic sedebitis? | 6. Moses nu antwoordde hun: Zullen uwe broeders ten strijde gaan en gij zult hier blijven? |
7. Cur subvertitis mentes filiorum Israel, ne transire audeant in locum, quem eis daturus est Dominus? | 7. Waarom verleidt gij de gemoederen der kinderen van Israël om niet naar het oord te durven overtrekken, dat de Heer hun geven zal? |
8. Nonne ita egerunt patres vestri, quando misi de Cadesbarne ad explorandam terram? | 8. Handelden zoo niet uwe vaders, toen ik van CadesbarneGa naar voetnoot2) zond om het land te verkennen? |
9. Cumque venissent usque ad Vallem botri, lustrata omni regione, subverterunt cor filiorum Israel, ut non intrarent fines, quos eis Dominus dedit. Supra XIII 24. | 9. En toen zij tot het Druiventrosdal gekomen waren en geheel de landstreek bezien hadden, verleidden zij het hart der kinderen van Israël om niet binnen de landpalen te gaan, welke de Heer hun gegeven had. |
10. Qui iratus juravit, dicens: | 10. En Hij werd vertoornd en zwoer, zeggende: |
11. Si videbunt homines isti, qui ascenderunt ex AEgypto a viginti annis et supra, terram, quam sub juramento pollicitus sum Abraham, Isaac, et Jacob: et noluerunt sequi me, | 11. Die menschen, die uit Egypte zijn opgetrokken, van twintig jaren en daarboven, zullen het land niet zienGa naar voetnoot3), dat Ik onder eede aan Abraham, Isaäc en Jacob beloofd heb, omdat zij Mij niet wilden volgen, |
[pagina 650]
12. Praeter Caleb filium Jephone Cenezaeum, et Josue filium Nun: isti impleverunt voluntatem meam. | 12. uitgenomen Caleb, den zoon van Jephone, den CenezeërGa naar voetnoot4), en Josue, den zoon van Nun; dezen hebben mijnen wil vervuld. |
13. Iratusque Dominus adversum Israel, circumduxit eum per desertum quadraginta annis, donec consumeretur universa generatio, quae fecerat malum in conspectu ejus. | 13. En de Heer, vertoornd tegen Israël, leidde het rond door de woestijn veertig jaren lang, totdat geheel het geslacht vergaan was, dat kwaad gedaan had voor zijn aangezicht. |
14. Et ecce, inquit, vos surrexistis pro patribus vestris, incrementa, et alumni hominum peccatorum, ut augeretis furorem Domini contra Israel. | 14. En zie, zeide hij, gijlieden zijt in de plaats uwer vaders opgestaan, kroost en teelt van zondige menschen, om de gramschap des Heeren tegen Israël te vermeerderen. |
15. Quod si nolueritis sequi eum, in solitudine populum derelinquet, et vos causa eritis necis omnium. | 15. Bijaldien gij Hem niet wilt volgen, zal Hij het volk verlaten in de woestijn, en gij zult oorzaak zijn van aller ondergang. |
16. At illi prope accedentes, dixerunt: Caulas ovium fabricabimus, et stabula jumentorum, parvulis quoque nostris urbes munitas: | 16. Maar zij traden nader en zeiden: Wij willen schaapskooien maken en stallen voor de runderen alsook voor onze kinderen versterkte steden; |
17. Nos autem ipsi armati et accincti pergemus ad praelium ante filios Israel, donec introducamus eos ad loca sua. Parvuli nostri, et quidquid habere possumus, erunt in urbibus muratis, propter habitatorum insidias. | 17. wij zelf echter zullen gewapend en toegerust ten strijde trekken vóór de kinderen van Israël, totdat wij hen in hunne woonplaatsen gebracht hebben. Onze kinderen en al wat wij mogen bezitten, zullen in de ommuurde steden blijven wegens de hinderlagen der inwoners. |
18. Non revertemur in domos nostras, usque dum possideant filii Israel hereditatem suam: | 18. Wij zullen naar onze huizen niet terugkeeren, totdat de kinderen van Israël hun erfdeel in bezit hebben genomen; |
19. Nec quidquam quaeremus trans Jordanem, quia jam habemus nostram possessionem in orientali ejus plaga. | 19. en wij zullen niets over den JordaanGa naar voetnoot5) verlangen, omdat wij reeds aan zijn oostelijke zijde onze bezitting hebben. |
20. Quibus Moyses ait: Si facitis | 20. En Moses zeide hun: Indien |
[pagina 651]
quod promittitis, expediti pergite coram Domino ad pugnam: Jos. I 14. | gij doet wat gij belooft, trekt dan toegerust voor den HeerGa naar voetnoot6) ten strijde; |
21. Et omnis vir bellator armatus Jordanem transeat, donec subvertat Dominus inimicos suos, | 21. en elke strijdbare manGa naar voetnoot7) trekke gewapend over den Jordaan, totdat de Heer zijne vijanden ten onder brengt |
22. Et subjiciatur ei omnis terra: tunc eritis inculpabiles apud Dominum et apud Israel, et obtinebitis regiones, quas vultis coram Domino. | 22. en geheel het land Hem onderworpen is; dan zult gij zonder schuld zijn bij den Heer en bij Israël, en zult gij de gewesten, welke gij verlangt, in eigendom verkrijgen voor den Heer. |
23. Sin autem quod dicitis, non feceritis, nulli dubium est quin peccetis in Deum: et scitote quoniam peccatum vestrum apprehendet vos. | 23. Maar zoo gij niet doet wat gij zegt, dan zondigt gij ontwijfelbaar tegen God; en weet dat uwe zondeGa naar voetnoot8) u zal bereiken. |
24. AEdificate ergo urbes parvulis vestris, et caulas et stabula ovibus ac jumentis: et quod polliciti estis implete. | 24. Bouwt dan steden voor uwe kinderen en kooien en stallen voor uwe schapen en runderen; en vervult wat gij beloofd hebt. |
25. Dixeruntque filii Gad et Ruben ad Moysen: Servi tui sumus, faciemus quod jubet dominus noster. Jos. IV 12. | 25. En de zonen van Gad en van Ruben zeiden tot Moses: Uwe dienaren zijn wij, wij zullen doen wat onze heer beveelt. |
26. Parvulos nostros, et mulieres, et pecora, ac jumenta relinquemus in urbibus Galaad: | 26. Onze kinderen en vrouwen en kudden en runderen zullen wij in de steden van Galaäd achterlaten; |
27. Nos autem famuli tui omnes expediti pergemus ad bellum, sicut tu domine loqueris. | 27. maar wij, uwe knechten, zullen allen toegerust ten oorlog trekken, gelijk gij, heer, het zegt. |
28. Praecepit ergo Moyses Eleazaro sacerdoti, et Josue filio Nun, et principibus familiarum per tribus Israel, et dixit ad eos: | 28. Moses gebood dan aan Eleazar, den priester, en aan Josue, den zoon van Nun, en aan de vorsten der geslachten onder de stammen van IsraëlGa naar voetnoot9), en hij zeide tot hen: |
29. Si transierint filii Gad, et filii Ruben vobiscum Jordanem omnes | 29. Indien de zonen van Gad en de zonen van Ruben met ulieden |
[pagina 652]
armati ad bellum coram Domino, et vobis fuerit terra subjecta: date eis Galaad in possessionem. Deut. III 12; Jos. XIII 8 et XXII 4. | den Jordaan overtrekken, allen gewapend ten oorlog voor den Heer, en het land u onderworpen zal zijn, geeft hun dan Galaäd tot bezitting. |
30. Sin autem noluerint transire armati vobiscum in terram Chanaan, inter vos habitandi accipiant loca. | 30. Maar indien zij niet met u gewapend willen overtrekken naar het land Chanaän, moeten zij onder u woonplaatsen ontvangen. |
31. Responderuntque filii Gad, et filii Ruben: Sicut locutus est Dominus servis suis, ita faciemus: | 31. En de zonen van Gad en de zonen van Ruben antwoordden: Zooals de Heer tot zijne dienaren heeft gesproken, aldus zullen wij doen; |
32. Ipsi armati pergemus coram Domino in terram Chanaan, et possessionem jam suscepisse nos confitemur trans Jordanem. | 32. wij zullen gewapend voor den Heer naar het land Chanaän trekken, en wij erkennen onze bezitting reeds over den Jordaan ontvangen te hebben. |
33. Dedit itaque Moyses filiis Gad et Ruben, et dimidiae tribu Manasse filii Joseph regnum Sehon regis Amorrhaei, et regnum Og regis Basan, et terram eorum cum urbibus suis per circuitum. | 33. Moses gaf derhalve aan de zonen van Gad en van Ruben en aan den halven stam van Manasses, den zoon van Joseph, het rijk van Sehon, den koning der Amorrheërs, en het rijk van Og, den koning van Basan, en hun land met deszelfs steden in het rondGa naar voetnoot10). |
34. Igitur exstruxerunt filii Gad, Dibon, et Ataroth, et Aroer, | 34. De zonen van Gad bouwdenGa naar voetnoot11) dan Dibon en Ataroth en Aroër |
35. Et Etroth, et Sophan, et Jazer, et Jegbaa, | 35. en Etroth en Sophan en Jazer en Jegbaä |
36. Et Bethnemra, et Betharan, urbes munitas, et caulas pecoribus suis. | 36. en Bethnemra en Betharan als versterkte steden en stallingen voor hunne kudden. |
37. Filii vero Ruben aedificaverunt Hesebon, et Eleale, et Cariathaim, | 37. En de zonen van Ruben bouwden Hesebon en Eleale en Cariathaïm |
38. Et Nabo, et Baalmeon versis nominibus, Sabama quoque: imponentes vocabula urbibus, quas exstruxerant. | 38. en Nabo en Baälmeon, terwijl de namen veranderd werden, en Sabama; en zij gaven namen aan de steden, welke zij gebouwd haddenGa naar voetnoot12). |
[pagina 653]
39. Porro filii Machir, filii Manasse perrexerunt in Galaad, et vastaverunt eam interfecto Amorrhaeo habitatore ejus. | 39. Voorts trokken de zonen van Machir, den zoon van Manasses, naar Galaäd en verwoestten het en doodden den Amorrheër, die daar woonde. |
40. Dedit ergo Moyses terram Galaad Machir filio Manasse, qui habitavit in ea. | 40. Moses gaf dan het land Galaäd aan Machir, den zoon van Manasses, en deze ging er wonen. |
41. Jair autem filius Manasse abiit, et occupavit vicos ejus, quos appellavit Havoth Jair, id est, Villas Jair. | 41. En Jaïr, de zoon van Manasses, ging henen en bemachtigde zijne dorpen, en hij noemde ze Havoth Jaïr, dat is Dorpen van Jaïr. |
42. Nobe quoque perrexit, et apprehendit Chanath cum viculis suis: vocavitque eam ex nomine suo Nobe. | 42. Ook Nobe trok heen en nam Chanath met zijne dorpen; en hij noemde het Nobe naar zijnen naamGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Jazer (vgl. XXI noot 30) lag, volgens het Onomastikon van Eusebius, vijftien Romeinsche mijlen ten noorden van Hesebon (XXI noot 24) en tien Romeinsche mijlen ten westen van Rabboth, de hoofdstad der Ammonieten (Deut. III 11). - Galaäd (vgl. Gen. XXXI noot 15) heet in beperkten zin het land ten zuiden van den Jaboc, in ruimeren zin het gebied tusschen den Jarmoek en de Doode Zee, of ook geheel het Oostjordaansche, voor zoover het door Israël bewoond werd.
- voetnoot2)
- Cadesbarne is een andere naam van Cades. Vgl. XIII 27.
- voetnoot3)
- Letterlijk staat er ook in het Hebr.: ‘Indien die menschen.... het land zullen zien’ enz. De hier passende nazin: ‘dan ben Ik Jehova niet’ is weggelaten. Deze wijze van eedaflegging komt veelvuldig (bijv. Ps. LXXXVIII 36; XCIV 11; CXXXI 2, 3) voor. Zonder weglating van den nazin wordt de zegswijze gevonden II Reg. III 35.
- voetnoot4)
- Dat Caleb, uit den stam Juda en uit het geslacht van Hesron (I Paral. II 9, 18 en 42 vgl. 25), van Cenez, Othoniël's voorvader (I Paral. IV 13), afstamde en naar dezen den bijnaam Cenezeër droeg, wordt nergens vermeld, maar mag gegist worden, omdat die Othoniël meermalen (Jos. XV 17 en Jud. I 13) Caleb's broeder of bloedverwant heet. Volgens een andere gissing was Caleb een Cenezeër van afkomst, die door aanhuwelijking bij Juda werd ingelijfd.
- voetnoot5)
- Over den Jordaan kan, zooals hier, de westelijke zijde of, zooals v. 32, de oostelijke zijde beteekenen. Toen het meerendeel der stammen zich in Chanaän gevestigd had, kreeg de uitdrukking meer bepaald de laatste beteekenis. Daar echter de zegswijze oorspronkelijk twijfelachtig van zin is, wordt zij meermalen in Deut. en Josue door de bijvoeging ‘ten oosten’ of ‘ten westen’ verduidelijkt.
- voetnoot6)
- Voor den Heer, d.i. onder Gods bijzondere leiding en bescherming, als het leger des Heeren, van wiens tegenwoordigheid de ark, zijn troonzetel (Exod. XXV 22), in het midden der troepen (Num. II 17; X 21) getuigenis gaf.
- voetnoot7)
- Allen moesten bereidwillig zijn om mede te trekken naar de overzijde. Vanzelf moesten er echter velen tot bescherming van vrouwen, kinderen en bezittingen in het Oostjordaansche achterblijven. Later werden dan ook (Jos. IV 12, 13) uit de strijders van Ruben, Gad en half Manasses (v. 33) slechts veertig duizend man voor den oorlog binnen Chanaän afgezonderd. Vgl. Jos. IV noot 9 aan het einde.
- voetnoot8)
- De straf uwer zonde.
- voetnoot9)
- Dezelfde personen zijn hier aangewezen, die XXXIV 17 over de verdeeling des lands gesteld worden.
- voetnoot10)
- De halve stam van Manasses kreeg eveneens in het Overjordaansche zijn erfland om zijn bijzonder aandeel in de verovering van dat gebied. Vgl. v. 39-42.
- voetnoot11)
- Bouwden, d.i. herstelden en maakten wederom bewoonbaar.
- voetnoot12)
- Sommige der v. 34-38 genoemde steden kwamen reeds vroeger (v. 3 en XXI 30) voor. Van enkele, zooals bijv. van Dibon aan de noordzijde van den Arnon, van Bethnemra of Nemra (v. 3) aan den wadi Nimrin, van het vijf mijlen lager gelegen Betharan, van Hesebon (XXI noot 24), van Eleale en Nabo, het eerste een mijl noordoostelijk, het tweede drie mijlen zuidwestelijk van Hesebon, wijzen nog de puinen de vermoedelijke ligging aan. - Terwijl de namen veranderd werden slaat op Nabo en Baälmeon. De oude namen, welke aan de afgoden Nabo (Is. XLVI 1) en Baäl herinnerden, schenen niet passend. Baälmeon werd vermoedelijk Beon van v. 3. En zij gaven namen enz. Volgens de Septuagint gaven zij hunne namen aan die steden, waarvan dan ook v. 42 een voorbeeld geeft. De nieuwe namen werden dan echter althans ten deele weer spoedig door de oude verdrongen.
- voetnoot13)
- De zonen van Machir zijn afstammelingen van Machir's zoon Galaäd (Jos. XVII 1), terwijl Jaïr stamt van Machir's dochter, welke met Hesron van Juda huwde (I Paral. II 21). Langs welke lijn Nobe tot Machir, den zoon van Manasses, opklimt, is onbekend, maar in zijn erfgebied schijnt Nobe's geslacht onderhoorig te zijn geweest aan dat van Jaïr. Bij vergelijking met Deut. III 12-15 blijkt, dat het noordelijke deel van het Overjordaansche land, het eigenlijke Galaäd met geheel Basan, als erfgebied van half Manasses door twee hoofdgeslachten bezet werd. Het geslacht van Machir ontving Galaäd; dat van Jaïr, waaronder ook Nobe's geslacht gerekend is, ontving geheel Basan. De drie en twintig Dorpen van Jaïr (I Paral. II 22) lagen in het noordelijkste gedeelte van Basan, van de bronnen van den Jordaan langs den linkeroever tot aan het meer Genesareth, (vgl. Jos. XIX 34, waar Havoth Jaïr wellicht naar Hesron, den stamvader, ‘Juda aan den Jordaan’ genoemd wordt), terwijl Nobe het zuidelijke Basan of Chanath met zijne zeven en dertig dorpen (vgl. Deut. III 4; I Paral. II 23) bezette.