De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXIV.
|
1. Ac deinceps: Praecide, ait, tibi duas tabulas lapideas instar priorum, et scribam super eas verba, quae habuerunt tabulae, quas fregisti. Deut. X 1. | 1. En verder zeide Hij: Houw u twee steenen tafelen gelijk de vorige en Ik zal daarop de woorden schrijven, welke waren op de tafelen, die gij gebroken hebtGa naar voetnoot1). |
2. Esto paratus mane, ut ascendas statim in montem Sinai, stabisque mecum super verticem montis. | 2. Wees gereed in den morgen om terstond op den berg Sinaï te klimmen, en gij zult u bij Mij stellen op den top van den berg. |
3. Nullus ascendat tecum, nec videatur quispiam per totum montem: boves quoque et oves non pascantur econtra. | 3. Niemand klimme op met u en niemand worde gezien op den ganschen berg; ook de runderen en de schapen mogen niet in de nabijheid weidenGa naar voetnoot2). |
4. Excidit ergo duas tabulas lapideas, quales antea fuerant: et de nocte consurgens ascendit in montem Sinai, sicut praeceperat ei Dominus, portans secum tabulas. | 4. Hij hieuw dan twee steenen tafelen gelijk er eerst geweest waren; en des nachtsGa naar voetnoot3) opstaande, steeg hij op den berg Sinaï, gelijk de Heer hem geboden had, de tafelen met zich dragend. |
5. Cumque descendisset Dominus per nubem, stetit Moyses cum eo, invocans nomen Domini. | 5. En toen de Heer was nedergedaald in de wolk, stelde Moses zich bij Hem, den naam des Heeren aanroependGa naar voetnoot4). |
6. Quo transeunte coram eo, ait: Dominator Domine Deus, misericors et clemens, patiens et multae miserationis, ac verax, | 6. En als deze voor hem voorbijging, zeide hij: Heerscher, Heere God, barmhartig en goedertieren, lankmoedig en rijk aan ontferming en waarachtigGa naar voetnoot5), |
7. Qui custodis misericordiam in millia: qui aufers iniquitatem, et scelera, atque peccata, nullusque apud te per se innocens est. Qui | 7. die barmhartigheid bewaart voor duizenden, die ongerechtigheid en misdaden en zonden wegneemt, en niemand is bij u uit zich zelven onschuldig; die de ongerechtigheid |
[pagina 369]
reddis iniquitatem patrum filiis ac nepotibus, in tertiam et quartam progeniem. Deut. V 10; Jer. XXXII 18; Ps. CXLII 2; Deut. V. 9. | der vaderen vergeldt aan kinderen en kindskinderen in het derde en het vierde geslachtGa naar voetnoot6). |
8. Festinusque Moyses, curvatus est pronus in terram, et adorans | 8. En ijlings boog zich Moses voorover ter aarde, en aanbiddend |
9. Ait: Si inveni gratiam in conspectu tuo Domine, obsecro ut gradiaris nobiscum (populus enim durae cervicis est) et auferas iniquitates nostras atque peccata, nosque possideas. | 9. zeide hij: Indien ik genade gevonden heb voor uw aangezicht, o Heer, smeek ik, dat Gij met ons zult trekken (want een hardnekkig volk is het) en dat Gij onze ongerechtigheden en zonden wegnemen en ons als eigendom bezitten zultGa naar voetnoot7). |
10. Respondit Dominus: Ego inibo pactum videntibus cunctis, signa faciam quae nunquam visa sunt super terram, nec in ullis gentibus: ut cernat populus iste, in cujus es medio, opus Domini terribile quod facturus sum. Deut. V 2; Jer. XXXII 40. | 10. De Heer antwoordde: Ik zal een bond aangaan ten aanschouwen van allen; teekenen zal Ik doen, welke nimmer gezien zijn op de aarde noch bij eenig volk, opdat dit volk, in welks midden gij zijt, zien moge, dat het werk des Heeren vreeselijk is, hetwelk Ik doen zalGa naar voetnoot8). |
11. Observa cuncta quae hodie mando tibi: ego ipse ejiciam ante faciem tuam Amorrhaeum, et Chananaeum, et Hethaeum, Pherezaeum quoque, et Hevaeum, et Jebusaeum. | 11. Onderhoud alles, wat Ik u heden gebied; Ik zelf zal uitdrijven voor uw aangezicht den Amorrheër en den Chananeër en den Hetheër, ook den Pherezeër en den Heveër en den JebuseërGa naar voetnoot9). |
[pagina 370]
12. Cave ne unquam cum habitatoribus terrae illius jungas amicitias, quae sint tibi in ruinam: | 12. Wacht u om ooit met de inwoners van dat land vriendschap te sluiten, welke u ten ondergang zou zijn; |
13. Sed aras eorum destrue, confringe statuas, lucosque succide: | 13. maar verwoest hunne altaren, verbrijzel hunne beelden en houw hunne bosschen omGa naar voetnoot10). |
14. Noli adorare Deum alienum. Dominus zelotes nomen ejus, Deus est aemulator. | 14. Aanbid geen vreemden God; ijveraar is des Heeren naam, Hij is een ijverzuchtig GodGa naar voetnoot11). |
15. Ne ineas pactum cum hominibus illarum regionum: ne, cum fornicati fuerint cum diis suis, et adoraverint simulacra eorum, vocet te quispiam ut comedas de immolatis. Supra XXIII 32; Deut. VII 2. | 15. Ga geen bond aan met de menschen dier gewesten, opdat niet, wanneer zij met hunne goden gehoereerd en dezer beeltenissen aanbeden hebben, iemand u roepe om van het geofferde te etenGa naar voetnoot12). |
16. Nec uxorem de filiabus eorum accipies filiis tuis: ne, postquam ipsae fuerint fornicatae, fornicari faciant et filios tuos in deos suos. III Reg. XI 2; Deut. VII 3. | 16. En gij zult uit hunne dochters geene huisvrouw nemen voor uwe zonen, opdat zij niet, na zelve gehoereerd te hebben, ook uwe zonen doen hoereeren met hunne goden. |
17. Deos conflatiles non facies tibi. | 17. Geen gegoten godenGa naar voetnoot13) zult gij u maken. |
18. Solemnitatem azymorum custodies. Septem diebus vesceris azymis, sicut praecepi tibi, in tempore mensis novorum: mense enim verni temporis egressus es de AEgypto. | 18. Het hoogfeest der ongedeesemde brooden zult gij onderhouden. Zeven dagen zult gij ongedeesemd brood eten, gelijk Ik u geboden heb, ten tijde van de maand der nieuwe vruchten, want in de maand van den lentetijd zijt gij uit Egypte getrokkenGa naar voetnoot14). |
19. Omne quod aperit vulvam generis masculini, meum erit. De cunctis animantibus tam de bobus, quam de ovibus, meum erit. Supra XIII 2, 12 et XXII 29. | 19. Alles, wat van het mannelijk geslacht den moederschoot opent, zal het mijne zijn; uit alle dieren, zoo uit runderen als uit schapen, het zal het mijne zijn. |
20. Primogenitum asini redimes ove: sin autem nec pretium pro | 20. Het eerstgeborene des ezels zult gij loskoopen met een schaap; |
[pagina 371]
eo dederis, occidetur. Primogenitum filiorum tuorum redimes: nec apparebis in conspectu meo vacuus. Eccli. XXXV 6. | maar als gij geen losprijs daarvoor geeft, zal het gedood worden. Den eerstgeborene uwer zonen zult gij loskoopen; en gij zult voor mijn aangezicht niet ledig verschijnenGa naar voetnoot15). |
21. Sex diebus operaberis, die septimo cessabis arare, et metere. | 21. Zes dagen zult gij arbeiden, den zevenden dag zult gij ophouden te ploegen en te maaienGa naar voetnoot16). |
22. Solemnitatem hebdomadarum facies tibi in primitiis frugum messis tuae triticeae, et solemnitatem, quando redeunte anni tempore cuncta conduntur. Supra XXIII 16. | 22. Het hoogfeest der Weken zult gij u houden met de eerstelingen der vruchten van uwen tarwenoogst, alsook het hoogfeest, wanneer bij den terugkeer van het jaargetijde alles wordt ingezameld. |
23. Tribus temporibus anni apparebit omne masculinum tuum in conspectu omnipotentis Domini Dei Israel. Supra XXIII 17; Deut. XVI 16. | 23. Op drie tijden van het jaar zal al het mannelijke onder u verschijnen voor het aangezicht van den almachtigen Heer, den God van Israël. |
24. Cum enim tulero gentes a facie tua, et dilatavero terminos tuos, nullus insidiabitur terrae tuae, ascendente te, et apparente in conspectu Domini Dei tui ter in anno. | 24. Want wanneer Ik de volken voor uw aanschijn weggenomen en uwe grenzen uitgebreid zal hebben, zal niemand uw land belagen, als gij optrekt en verschijnt voor het aangezicht van den Heer, uwen God, driemaal in het jaar. |
25. Non immolabis super fermento sanguinem hostiae meae: neque residebit mane de victima solemnitatis Phase. Supra XXIII 18. | 25. Gij zult niet bij gedeesemd brood het bloed van mijn slachtoffer offeren; noch zal er tot den morgen overblijven van het Paaschfeest-offer. |
26. Primitias frugum terrae tuae offeres in domo Domini Dei tui. Non coques hoedum in lacte matris suae. Supra XXIII 19; Deut. XIV 21. | 26. De eerstelingen van de vruchten uws lands zult gij aanbieden in het huis van den Heer, uwen God. Gij zult een geitebokje niet koken in de melk zijner moeder. |
27. Dixitque Dominus ad Moysen: Scribe tibi verba haec, quibus et tecum et cum Israel pepigi foedus. | 27. En de Heer zeide tot Moses: Schrijf u deze woorden op, waarmede Ik èn met u èn met Israël een verbond gesloten hebGa naar voetnoot17). |
28. Fuit ergo ibi cum Domino quadraginta dies et quadraginta noctes: panem non comedit, et aquam non bibit, et scripsit in tabulis verba foederis decem. Supra XXIV 18; Deut. IX 9 18. | 28. Hij was dan aldaar met den Heer veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood en dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de tien woorden des verbondsGa naar voetnoot18). |
[pagina 372]
29. Cumque descenderet Moyses de monte Sinai, tenebat duas tabulas testimonii, et ignorabat quod cornuta esset facies sua ex consortio sermonis Domini. | 29. En toen Moses neerdaalde van den berg Sinaï, droeg hij de twee tafelen van het getuigenis en hij wist niet, dat zijn gelaat gehoorndGa naar voetnoot19) was vanwege de samenspraak met den Heer. |
30. Videntes autem Aaron et filii Israel cornutam Moysi faciem, timuerunt prope accedere. | 30. Aäron nu en de kinderen van Israël, het gehoornde gelaat van Moses ziende, vreesden dichtbij te naderen. |
31. Vocatique ab eo, reversi sunt tam Aaron quam principes synagogae. Et postquam locutus est ad eos, | 31. En door hem geroepen, keerden zij terugGa naar voetnoot20) zoo Aäron als de vorsten der gemeente. En nadat hij tot hen gesproken had, |
32. Venerunt ad eum etiam omnes filii Israel: quibus praecepit cuncta quae audierat a Domino in monte Sinai. | 32. kwamen tot hem ook alle kinderen van Israël; en hij gebood hun alles, wat hij van den Heer gehoord had op den berg SinaïGa naar voetnoot21). |
33. Impletisque sermonibus, posuit velamen super faciem suam. II Cor. III 13. | 33. En toen hij had opgehouden te spreken, deed hij een sluier over zijn gelaat. |
34. Quod ingressus ad Dominum, et loquens cum eo, auferebat donec exiret, et tunc loquebatur ad filios Israel omnia quae sibi fuerant imperata. | 34. En wanneer hij binnenging tot den Heer en met Hem sprak, nam hij dien weg, totdat hij buiten kwam, en dan sprak hij tot de kinderen van Israël alles, wat hem geboden was. |
35. Qui videbant faciem egredientis Moysi esse cornutam, sed operiebat ille rursus faciem suam, si quando loquebatur ad eos. | 35. En zij zagen dat het gelaat van Moses, als hij buiten kwam, gehoornd was; maar hij dekte wederom zijn gelaat, wanneer hij tot hen sprakGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Passend werd bij de vernieuwing des verbonds ook een nieuwe oorkonde van de voorwaarden, van de wet des verbonds toegezegd. Het is opmerkelijk, dat God ditmaal niet zelf de steenen tafelen gaf.
- voetnoot2)
- Vgl. XIX noot 11. Dat thans Moses geheel alleen (zie XXIV 9 en 13) den geheiligden berg beklimmen moet, wijst nadrukkelijk op de onwaardigheid des volks, welke door de gepleegde zonde nog grooter geworden is.
- voetnoot3)
- Hebr. ‘des morgens vroeg’.
- voetnoot4)
- De grondtekst heeft: ‘En Jehova daalde neder in de wolk en stelde zich daar bij hem en riep den naam Jehova uit’. Vgl. XXXIII 19.
- voetnoot5)
- Volgens den grondtekst zijn deze woorden (Hebr. ‘Jehova is God, barmhartig’ enz.) alsook die van v. 7 door God gesproken en komt de bede van Moses eerst in v. 9. Eveneens heeft de Septuagint. Zie ook Num. XIV 17, 18.
- voetnoot6)
- Dat niemand bij God uit zich zelven onschuldig is, uit eigen krachten rechtvaardig kan zijn voor God, maar daartoe Gods genade behoeft, is eene geloofswaarheid. De Vulgaat geeft van de in den grondtekst hier voorkomende zegswijze ‘en zuiverend zal Hij niet zuiver maken’ op verschillende plaatsen (Num. XIV 18; Jerem. XXX 11; XLVI 28; Nah. I 3) een verschillende vertaling. Het letterlijkst gaf zij het Hebreeuwsch terug Nah. I 3. De zakelijke beteekenis der zegswijze is, dat God den zondaar niet ongestraft zal laten. Vgl. verder XX noot 8 en 9. Het is opmerkelijk, hoe God zich bij deze openbaring veel nadrukkelijker nog dan bij de wetgeving op Sinaï (XX 5 en 6) als God van barmhartigheid openbaart. Eerst aan het slot komt voor den zondaar de waarschuwing, dat de Heer zich niet ongestraft laat beleedigen.
- voetnoot7)
- Wederom vraagt Moses in zijne bezorgdheid voor het volk wat God reeds (XXXIII 17) had toegestaan. Door zijn herhaald gebed tracht hij altijd meer nog God te verzoenen en het verbond des te hechter te maken.
- voetnoot8)
- Anders (vgl. v. 27) zegt de grondtekst: ‘Zie, Ik sluit een bond; voor het aangezicht van geheel uw volk zal Ik wonderen doen’ enz. God vernieuwt met die woorden het verbond en belooft voor de toekomst de ontzagwekkende wonderen, welke den verderen tocht kenmerkten en het volk Israël, ter welks gunste zij gebeurden, met heilige vrees vervulden.
- voetnoot9)
- Met de vernieuwing des verbonds worden ook de plichten des verbonds vernieuwd. Dewijl echter èn de tien geboden èn de verdere voorwaarden des verbonds reeds eenmaal (XX 1-17 en XXIV 7) gegeven zijn, herhaalt nu de Heer slechts twee punten bij wijze van voorbeeld, te weten de plichten om alle verkeer met de afgodendienaars van Chanaän te schuwen (v. 11-16) en om aan God de hulde te brengen, welke Hem toekomt (v. 17-26). Juist daaraan wordt herinnerd, omdat door de afgoderij het verbond was verbroken.
- voetnoot10)
- Volgens eenigen zijn beelden ‘afgodische gedenksteenen’ en beteekent het met bosschen vertaalde ‘asjerim’ eigenlijk de aan de godin Asjera (Astarte) toegewijde boomen of palen. Van tempels is daarom waarschijnlijk geen sprake, omdat de Chanaänieten ze in die oude tijden nog niet hadden. Vgl. verder XXIII 24.
- voetnoot11)
- De naam des Heeren is de openbaring van zijn wezen. Vgl. verder XX noot 7.
- voetnoot12)
- Afgoderij was geestelijke ontucht (zie Osee I noot 2) en met recht mocht die beeldspraak, ook waar het vreemde volken gold, gebezigd worden. Zij heeft haar laatsten grond in de innige betrekking tusschen God en den mensch, in de liefde van God voor alle menschen en in de verplichting van een ieder om God alleen te dienen.
- voetnoot13)
- Deze uitdrukking, welke ook Lev. XIX 4 gevonden wordt, is eene toespeling op de aanbidding van het gouden kalf.
- voetnoot14)
- Zie XXIII 15. Vgl. XIII 3-10 en XII 14-20.
- voetnoot15)
- Zie XIII 2, 12, 13, ook XXIII noot 12.
- voetnoot16)
- Deze herhaling van het gebod der sabbatsrust (XXIII 12) heeft in den grondtekst de toevoeging, dat die rust ook onderhouden moet worden in den tijd van ploegen en van oogsten.
- voetnoot17)
- De schriftelijke oorkonde zou tot getuigenis strekken van de vernieuwing des verbonds.
- voetnoot18)
- Volgens zijne belofte v. 1 schreef God de tien geboden op de tafelen, vgl. Deut. X 4.
- voetnoot19)
- De Vulgaat vertaalde het Hebr. woord ‘karan’ ‘stralen’ of ‘schitteren’ in verband met ‘keren’ ‘hoorn’, welke beide woorden ook van eenzelfden stam zijn. In de beeldspraak der Hebreërs heeten de lichtstralen de hoornen des lichts. Vgl. Hab. III 4. Derhalve beteekent gehoornd gelaat een schitterend gelaat, dat stralen van licht uitschiet en als met lichthoomen gesierd is. De Septuagint gaf hier de meer duidelijke vertaling, dat het aanzien van de kleur of van de huid zijns gelaats verheerlijkt was. Vgl. II Cor. III 7. - Daar alleen ditmaal na Moses' verkeer met God van dien hemelglans gesproken wordt, was deze waarschijnlijk ontstaan, toen Gods heerlijkheid Moses voorbijging (v. 6). Die luister bleef ten bewijze van Gods bijzondere liefde voor Moses, tot getuigenis van de goddelijkheid der wet, welke nogmaals (v. 32) zou worden afgekondigd, tot vermeerdering eener heilzame vrees bij het volk en ter waarschuwing tegen nieuwe wetsovertreding, eindelijk ook tot een geheimvolle aanduiding van het nut en van de kracht des gebeds.
- voetnoot20)
- Deze uitdrukking doet vermoeden, dat zij in hunne vrees aanvankelijk zelfs teruggeweken waren.
- voetnoot21)
- Hierin, dat Moses met verheerlijkt gelaat de tweede wettafels bracht, ligt eene aanduiding van de heerlijkheid der tweede, der Nieuwe Wet (II Cor. III 7-9, 11), evenals volgens de H. Vaders het vervangen der eerste verbrijzelde tafels door de nieuwe eene aanwijzing was, dat het Oude Verbond niet altoos zou duren, maar door een nieuw en volmaakter moest worden opgevolgd.
- voetnoot22)
- Na de eerste maal sprak hij niet meer met ongedekt gelaat tot het volk. - Dat de luister van Moses' gelaat een tijd lang gebleven is, mag om hetgeen hier verhaald wordt, zeer waarschijnlijk heeten. Dat die luister echter, gelijk eenigen meenen, tot het einde van Moses' leven geduurd heeft, valt te betwijfelen, daar zulk eene voor het volk ondraaglijke heerlijkheid Moses in de uitoefening van zijn ambt belemmerd zou hebben en er bovendien later in Deuteronomium nergens van dit wonderbare feit meer gewag wordt gemaakt. - Gelijk de Apostel (II Cor. III 13-16) leert, was de vergankelijke lichtglans op Moses' gelaat eene afbeelding van de vergankelijke heerlijkheid des Ouden Verbonds en heeft ook de sluier, welke dien lichtglans bedekte, geheimzinnige beduiding. Hij teekent den aard en de bestemming van het door Moses verpersoonlijkte Oude Verbond om het goddelijk licht van Christus onder den sluier van voorafbeelding en voorspelling te bewaren en te verbergen, Tevens is hij voor den Apostel een zinnebeeld van de verblindheid, welke tot nu toe op het verstokte Israël ligt, zoodat het alleen de letter der Oude Wet eert, maar den zin en den geest daarvan niet begrijpt.