De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXII.
|
1. Videns autem populus quod moram faceret descendendi de monte Moyses, congregatus adversus Aaron, dixit: Surge, fac nobis deos, qui nos praecedant': Moysi enim | 1. Toen nu het volk zag, dat Moses toefde met van den berg af te dalen, schoolde het samen tegen Aäron en zeide: Op, maak ons goden, die ons voorgaan; want wat |
[pagina 357]
huic viro, qui nos eduxit de terra AEgypti, ignoramus quid acciderit. Act. VII 40. | wedervaren is aan Moses, dien man, die ons uit het land Egypte heeft uitgevoerd, weten wij nietGa naar voetnoot1). |
2. Dixitque ad eos Aaron: Tollite inaures aureas de uxorum, filiorumque et filiarum vestrarum auribus, et afferte ad me. | 2. En Aäron zeide tot hen: Neemt de gouden oorringen uit de ooren van uwe vrouwen en zonen en dochters en brengt ze bij mijGa naar voetnoot2). |
3. Fecitque populus quae jusserat, deferens inaures ad Aaron. | 3. En het volk deed wat hij gelast had en bracht de oorringen bij Aäron. |
4. Quas cum ille accepisset, formavit opere fusorio, et fecit ex eis vitulum conflatilem: dixeruntque: Hi sunt dii tui Israel, qui te eduxerunt de terra AEgypti. Ps. CV 19. | 4. En toen hij ze ontvangen had, gaf hij daaraan door gietarbeid een vorm en maakte daarvan een gegoten kalfGa naar voetnoot3); en zij zeiden: Dit zijn uwe goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben uitgevoerdGa naar voetnoot4). |
5. Quod cum vidisset Aaron, aedificavit altare coram eo, et praeconis voce clamavit dicens: Cras solemnitas Domini est. | 5. Toen nu Aäron dit gezien had, bouwde hij vóór hetzelve een altaar en riep uit met de stem des herauts, zeggende: Morgen is het een hoogfeest des HeerenGa naar voetnoot5). |
[pagina 358]
6. Surgentesque mane, obtulerunt holocausta, et hostias pacificas, et sedit populus manducare, et bibere, et surrexerunt ludere. I Cor. X 7. | 6. En des morgens zich opmakend, offerden zij brandoffers en vredeoffers, en het volk zette zich neder om te eten en te drinken en zij stonden op om te spelenGa naar voetnoot6). |
7. Locutus est autem Dominus ad Moysen, dicens: Vade, descende: peccavit populus tuus, quem eduxisti de terra AEgypti. Deut. IX 12. | 7. De Heer nu sprak tot Moses zeggende: Ga, daal af; gezondigd heeft uw volk, dat gijGa naar voetnoot7) uit het land Egypte hebt uitgevoerd. |
8. Recesserunt cito de via, quam ostendisti eis: feceruntque sibi vitulum conflatilem, et adoraverunt, atque immolantes ei hostias, dixerunt: Isti sunt dii tui Israel, qui te eduxerunt de terra AEgypti. III Reg. XII 28. | 8. Snel zijn zij afgeweken van den weg, dien gij hun getoond hebtGa naar voetnoot8), en zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt en het aanbeden en voor hetzelve offeranden slachtend, hebben zij gezegd: Dit zijn uwe goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben uitgevoerd. |
9. Rursumque ait Dominus ad Moysen: Cerno quod populus iste durae cervicis sit: Infra XXXIII 3; Deut. IX 13. | 9. En wederom zeide de Heer tot Moses: Ik zie, dat dit volk hard van nek isGa naar voetnoot9). |
10. Dimitte me, ut irascatur furor meus contra eos, et deleam eos, faciamque te in gentem magnam. | 10. Laat Mij begaan, opdat mijne gramschap toorne tegen hen en Ik hen verdelge, en Ik zal u tot een groot volk makenGa naar voetnoot10). |
11. Moyses autem orabat Dominum Deum suum, dicens: Cur, Domine, irascitur furor tuus contra populum tuum, quem eduxisti de terra AEgy- | 11. Moses nu bad den Heer, zijnen God, zeggende: Waarom, Heer, toornt uwe gramschap tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte |
[pagina 359]
pti, in fortitudine magna, et in manu robusta? Num. XIV 13; Ps. CV 23. | hebt uitgevoerd met groote kracht en met sterke handGa naar voetnoot11)? |
12. Ne, quaeso, dicant AEgyptii: Callide eduxit eos, ut interficeret in montibus, et deleret e terra: quiescat ira tua, et esto placabilis super nequitia populi tui. | 12. Laat niet, smeek ik U, de Egyptenaren zeggen: ListigGa naar voetnoot12) heeft Hij hen uitgevoerd, om hen in de bergen te dooden en van de aarde te verdelgen; dat uw toorn bedare, en wees verzoenlijk ten opzichte van de boosheid uws volks. |
13. Recordare Abraham, Isaac, et Israel servorum tuorum, quibus jurasti per temetipsum, dicens: Multiplicabo semen vestrum sicut stellas coeli: et universam terram hanc, de qua locutus sum, dabo semini vestro, et possidebitis eam semper. Gen. XII 7; XV 7; XLVIII 16. | 13. Gedenk Abraham, Isaäc en Israël, uwe dienstknechten, aan wie Gij bij U zelven gezworen hebt, zeggende: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en geheel dat land, waarvan Ik gesproken heb, zal Ik aan uw zaad geven, en gij zult het voor altijd bezittenGa naar voetnoot13). |
14. Placatusque est Dominus ne faceret malum quod locutus fuerat adversus populum suum. | 14. En de Heer liet zich verbidden om het kwaad niet te doen, dat Hij tegen zijn volk had uitgesprokenGa naar voetnoot14). |
15. Et reversus est Moyses de monte, portans duas tabulas testimonii in manu sua, scriptas ex utraque parte, | 15. En Moses keerde terug van den berg, terwijl hij in zijne hand de twee tafelen van het getuigenis droeg, welke aan beide zijden beschreven |
16. Et factas opere Dei: scriptura quoque Dei erat sculpta in tabulis. | 16. en door het werk van God gemaakt waren; ook was het schrift van God in de tafelen ingesnedenGa naar voetnoot15). |
17. Audiens autem Josue tumultum populi vociferantis, dixit ad Moysen: Ululatus pugnae auditur in castris. | 17. JosueGa naar voetnoot16) nu, het gedruisch van het tierende volk hoorend, zeide tot Moses: Krijgsgeschrei wordt gehoord in de legerplaats. |
18. Qui respondit: Non est clamor | 18. En hij antwoordde: Het is |
[pagina 360]
adhortantium ad pugnam, neque vociferatio compellentium ad fugam: sed vocem cantantium ego audio. | niet het geroep van lieden, die tot den strijd aanwakkeren, noch het getier van lieden, die tot de vlucht aanzetten, maar de stem van zingenden hoor ik. |
19. Cumque appropinquasset ad castra, vidit vitulum, et choros: iratusque valde, projecit de manu tabulas, et confregit eas ad radicem montis: | 19. En toen hij tot de legerplaats was genaderd, zag hij het kalf en de reien; en in heftigen toorn wierp hij de tafelen uit zijne hand en verbrijzelde ze aan den voet van den bergGa naar voetnoot17). |
20. Arripiensque vitulum quem fecerant, combussit, et contrivit usque ad pulverem, quem sparsit in aquam, et dedit ex eo potum filiis Israel. Deut. IX 21. | 20. En het kalf, dat zij gemaakt hadden, aangrijpend, verbrandde en vermorzelde hij het tot stof, dat hij in het water strooide, en hij gaf daarvan den kinderen van Israël te drinkenGa naar voetnoot18). |
21. Dixitque ad Aaron: Quid tibi fecit hic populus, ut induceres super eum peccatum maximum? | 21. En hij zeide tot Aäron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij een allergrootste zondeGa naar voetnoot19) over hetzelve bracht? |
22. Cui ille respondit: Ne indignetur dominus meus: tu enim nosti populum istum, quod pronus sit ad malum: | 22. En deze antwoordde hem: Mijn heer belge zich niet; want gij kent dit volk, dat het ten kwade geneigd is. |
23. Dixerunt mihi: Fac nobis deos, qui nos praecedant: huic enim Moysi, qui nos eduxit de terra AEgypti, nescimus quid acciderit. | 23. Zij zeiden mij: Maak ons goden, die ons voorgaan, want wat wedervaren is aan dien Moses, die ons uit het land Egypte heeft uitgevoerd, weten wij nietGa naar voetnoot20). |
24. Quibus ego dixi: Quis vestrum habet aurum? Tulerunt, et dederunt mihi: et projeci illud in ignem, egressusque est hic vitulus. | 24. En ik heb hun gezegd: Wie uwer heeft goud? Zij brachten en gaven het mij, en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uit voortgekomen. |
25. Videns ergo Moyses populum quod esset nudatus, (spoliaverat | 25. Moses dan ziende, dat het volk ontblootGa naar voetnoot21) was (want Aäron had |
[pagina 361]
enim eum Aaron propter ignominiam sordis, et inter hostes nudum constituerat) | het om de schandelijke vuilnis beroofd, en ontbloot te midden der vijandenGa naar voetnoot22) gesteld), |
26. Et stans in porta castrorum, ait: Si quis est Domini, jungatur mihi. Congregatique sunt ad eum omnes filii Levi: | 26. en aan den ingang der legerplaats staande, zeide: Wie des Heeren is, voege zich bij mij. En al de zonen van Levi verzamelden zich bij hemGa naar voetnoot23). |
27. Quibus ait: Haec dicit Dominus Deus Israel: Ponat vir gladium super femur suum: ite, et redite de porta usque ad portam per medium castrorum, et occidat unusquisque fratrem, et amicum, et proximum suum. | 27. En hij zeide hun: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ieder gorde het zwaard aan zijne heup; gaat en keert terug, van poort tot poort, midden door de legerplaats, en een elk doode zijnen broeder en zijnen vriend en zijnen naasteGa naar voetnoot24). |
28. Feceruntque filii Levi juxta sermonem Moysi, cecideruntque in die illa quasi viginti tria millia hominum. | 28. En de zonen van Levi deden volgens het woord van Moses, en er vielen op dien dag ongeveer drie en twintig duizend menschenGa naar voetnoot25). |
29. Et ait Moyses: Consecrastis manus vestras hodie Domino, unusquisque in filio, et in fratre suo, ut detur vobis benedictio. | 29. En Moses zeide: Gij hebt uwe handen heden den Heer toegewijd, een ieder tegen zijnen zoon en tegen zijnen broeder, opdat u zegen gegeven wordeGa naar voetnoot26). |
[pagina 362]
30. Facto autem altero die, locutus est Moyses ad populum: Peccastis peccatum maximum: ascendam ad Dominum, si quo modo quivero eum deprecari pro scelere vestro. | 30. Den anderen dag nu sprak Moses tot het volk: Gij hebt een allergrootste zonde begaan; ik zal opklimmen tot den Heer, of ik Hem eenigermate verbidden kan aangaande uw misdrijfGa naar voetnoot27). |
31. Reversusque ad Dominum, ait: Obsecro, peccavit populus iste peccatum maximum, feceruntque sibi deos aureos: aut dimitte eis hanc noxam, | 31. En teruggekeerd tot den Heer, zeide hij: Ik smeek U, dit volk heeft een allergrootste zonde begaan en zij hebben zich gouden goden gemaakt; of wel vergeef hun deze misdaad, |
32. Aut si non facis, dele me de libro tuo quem scripsisti. | 32. of, doet Gij het niet, wisch mij dan uit uw boek, dat Gij geschreven hebtGa naar voetnoot28). |
33. Cui respondit Dominus: Qui peccaverit mihi, delebo eum de libro meo: | 33. En de Heer antwoordde hem: Wie tegen Mij zondigde, hem zal Ik uit mijn boek uitwisschen. |
34. Tu autem vade, et duc populum istum quo locutus sum tibi: Angelus meus praecedet te. Ego autem in die ultionis visitabo et hoc peccatum eorum. | 34. Gij nu ga heen en geleid dit volk waarheen Ik u gezegd heb; mijn engel zal u voorgaan. Ik echter zal op den dag der wraak ook deze hunne zonde aan hen bezoekenGa naar voetnoot29). |
[pagina 363]
35. Percussit ergo Dominus populum pro reatu vituli, quem fecerat Aaron. | 35. De Heer dan sloeg het volk wegens de schuld van het kalf, dat Aäron gemaakt hadGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Tegen Aäron, die wel is waar met Hur (XXIV 14) gezag voerde, maar ook van den beginne de eerste na Moses was (IV 16) en daarom bij diens afwezigheid als opperhoofd beschouwd werd, tierde de menigte en vroeg goden of een god (dii, Hebr. ‘elohim’ kan beide beteekenen. Vgl. v. 4) om, vóór haar uit gedragen, het sein te geven tot den tocht naar Chanaän. Gewoon geraakt aan de wonderbare wolkzuil, die nu reeds meer dan eene maand wellicht onbeweeglijk scheen; zich diets makend, dat die met verachting zoo genoemde Moses niet zal wederkeeren, bezwijkt het volk in die beproeving van zijn geduld en van zijn vertrouwen op God.
- voetnoot2)
- Niet onwaarschijnlijk poogde zoo Aäron het volk door die zware voorwaarde nog van het heilloos opzet af te brengen, zonder zich zelven in gevaar te stellen. - Uit Aäron's woorden blijkt, dat ook door de mannen oorringen werden gedragen. Evenzoo heerschte bij de Assyriërs dat gebruik. Zie ook Jud. VIII 24.
- voetnoot3)
- Gaf hij daaraan door gietarbeid eenen vorm. Anderen vertalen in overeenstemming met de Septuagint: ‘en hij vormde het (gaf aan het goud eenen vorm) met het graveerijzer’. De verdere woorden en maakte daarvan een gegoten kalf verhalen dan niet de volgorde der feiten, maar eenvoudig de uitkomst of den afloop van alles. - Dat de kunst van gieten te dien tijde reeds sedert lang in Egypte beoefend werd, heeft de Egyptische oudheidkunde met tal van ontdekte handschriften en afbeeldingen bewezen. Zelfs kunnen de Israëlieten bij den Sinaï voor de vervaardiging van hun afgodsbeeld de noodige werktuigen gevonden hebben, omdat de Egyptenaren daar ter plaatse hunne mijnwerken hadden. Evenals het gieten herinnert ook het kalf, eigenlijk het ‘stierkalf’, aan Egypte, waar de stiergod Apis aanbeden werd.
- voetnoot4)
- Volgens eenigen toonen zij met die woorden, dat althans aanvankelijk niet de ergste afgoderij, maar vereering van Jehova onder het zinnebeeld van een kalf bedoeld is. Het vervolg echter maakt dit minstens zeer twijfelachtig. Hoe het zij, zelfs bij de meest gunstige opvatting hunner woorden schonden zij het zwaarwichtig gebod van geen beelden te maken, vervielen zij in Egyptische bijgeloovigheid, verbraken zij het verbond met God om, zoo niet onmiddellijk, dan toch zeer spoedig volslagen afgoderij te plegen. Vgl. v. 8.
- voetnoot5)
- De zwakke Aäron schijnt met die woorden het onmogelijke te willen beproeven om de door God verboden afgoderij te veranderen in eene hulde aan den waren God, aan Jehova. Vermoedelijk stelde hij ook het feest uit tot den volgenden dag in de hoop, dat Moses alsnog zou terugkeeren.
- voetnoot6)
- Wederom blijkt hier, dat reedsvóór de wetgeving van Sinaï brandoffers en vredeoffers gebruikelijk waren. Vgl. XX noot 19. Na de godsdienstige feesten volgden bij de oude volken feestmalen met spelen en dansen, welke lichtelijk bij de heidenen met erge ongebondenheid en onzedelijkheid eindigden. Waarschijnlijk gebeurde dit laatste ook thans en werd door Israël de uitspatting van den geest in de uitspattingen des vleesches voltooid.
- voetnoot7)
- Niet langer wordt het misdadige volk door God als zijn volk erkend. Te gelijk schuilt er echter in die bittere klacht eene aansporing voor Moses om te bidden voor Israël. Het is zijn volk, dat hij met zooveel arbeid en zorg uit Egypte voerde.
- voetnoot8)
- In den grondtekst: ‘dien Ik hun heb voorgeschreven’. Snel staat met nadruk vermeld. Daarom was hunne misdaad nog erger, hunne ondankbaarheid nog strafwaardiger.
- voetnoot9)
- Onwillig om aan Mij te gehoorzamen, gelijk een lastdier, dat den nek niet wendt werwaarts de teugel het leiden wil.
- voetnoot10)
- Nog glinstert hier door het donker van Gods gramschap het licht zijner barmhartigheid. Laat Mij begaan, derhalve kan Moses de losbarsting van Gods wraak beletten en wordt dus inderdaad het goddelijk strafvonnis door de gebeden der heiligen te niet gedaan, gelijk de H. Hiëronymus zegt. Wat er gebeurd zou zijn, indien Moses het aanbod om stamvader van een groot volk te worden (vgl. Gen. XII 2) aanvaard had, op wat wijze dan bijv. de Messias uit Juda had kunnen voortkomen, die vraag is ijdel. God wist vooruit, dat Moses een schitterend voorbeeld voor alle tijden zou geven van onbaatzuchtige en alles opofferende liefde, en dat de vernietiging van het schuldige volk verhoed zou worden in barmhartigheid om wille van den biddenden Moses.
- voetnoot11)
- Treffend is die wijziging van Gods woorden (v. 7) in den mond van Moses. Zoo bidt de moeder voor haar schuldig kind en zegt zij tot den vergramden vader uw kind, dat gij hebt grootgebracht.
- voetnoot12)
- In den grondtekst ‘Tot ongeluk’, d.i. tot hun ongeluk.
- voetnoot13)
- In diepen ootmoed van eigen verdiensten niet sprekend, gedenkt hij alleen, dat God, door vergiffenis te schenken, het werk zijner goedheid voortzetten, de groote beloften vervullen en zoo zijn eigen glorie openbaren zal.
- voetnoot14)
- De grondtekst heeft: ‘En Jehova had berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen’. In God is geen hartstocht en verandering, maar bij dergelijke uitdrukkingen schikt zich de Schriftuur naar ons beperkt verstand, dat zijn onvolmaakte denkbeelden over Gods wezen en volmaaktheid slechts in gebrekkige taal weet uit te spreken. Vgl. Gen. VI noot 6. - Dat Moses ten volle genade verwierf voor zijn volk, gebeurde niet terstond. Alleen het kwaad der verdelging werd niet uitgevoerd, maar de toorn van God duurde voort en het verbond bleef verbroken. Zie v. 30 enz. XXXIII 1-7.
- voetnoot15)
- In zijne hand. Nauwkeuriger heeft Deut. IX 15 ‘in beide handen’. Vgl. verder XXXI noot 10.
- voetnoot16)
- Vgl. XXIV 13 en noot 16.
- voetnoot17)
- Heilig was die gramschap en rechtmatig die daad, gelijk de HH. Chrysostomus, Hiëronymus en Ambrosius leeren. Het heilige mocht niet voor de honden geworpen worden. Gods wet aan die uitgelaten afgodendienaars over te leveren ware eene heiligschennis geweest.
- voetnoot18)
- Het wellicht van binnen uit hout bestaande gouden kalf werd eerst in het vuur verbrand en versmolten, waarna Moses, om aan het volk de dwaasheid der afgoderij te doen gevoelen, het tot stof vermaalde overschot in de beek deed werpen, welke van het gebergte stroomde en de menigte van drinkwater voorzag. Vgl. Deut. IX 21. Behalve het verbrijzelen des afgods gebeurde dit alles echter misschien niet terstond, maar wordt het hier, gelijk meermalen gebeurt, vooruit verhaald.
- voetnoot19)
- En dientengevolge groot onheil als straf der zonde.
- voetnoot20)
- Vgl. noot 1.
- voetnoot21)
- Ontbloot is door niet weinigen verstaan van het verlies of de berooving der vriendschap met God; door anderen wordt het eenvoudiger in letterlijken zin begrepen, daar bij de heidensche feesten, ook in Egypte, niet zelden onbeschaamde onzedelijkheid gepleegd werd. Volgens de nieuweren zou het in den grondtekst gebezigde woord beter vertaald zijn met ‘ongebonden’ of ‘teugelloos’.
- voetnoot22)
- Ten gevolge van die schandelijke aanbidding des vuilen (vgl. Deut. XXIX 17) afgods, welke door Aäron was toegelaten, had deze het volk in een staat van beroofdheid en ontblooting, van smadelijke weerloosheid gesteld te midden der naburige vijanden, zoodat het van God vervreemde en verlaten volk, indien er niet spoedig verandering kwam in dien toestand, de speelbal dier vijanden worden zou. Volgens andere vertalers van den grondtekst luidt het vers: ‘En Moses zag, dat het volk teugelloos was, want Aäron had het den teugel gevierd tot smaad (zoodat het ten smaad moest worden) voor zijne tegenstanders’. Hoe echter deze woorden genomen worden, klaarblijkelijk geven zij verklaring van hetgeen onmiddellijk volgt. Noch de tegenwoordigheid van Moses, noch de verbrijzeling des afgods stelden paal en perk aan de wanorde. Om wederom tot inkeer te komen had het volk tuchtiging noodig en moest Moses, ten einde den wanhopigen toestand te doen ophouden, een schrikkelijk voorbeeld stellen.
- voetnoot23)
- Aan den ingang, den hoofdingang der legerplaats, welke verschillende poorten had (zie het volgende vers). - Dat niet in den strengsten zin al de zonen van Levi, de stamgenooten van Moses, naar hem luisterden, blijkt uit het verder verhaal. De meerderheid van den stam Levi volgde zijne oproeping.
- voetnoot24)
- Zij moesten, geheel het kamp doortrekkend, al degenen dooden, die zij nog met afgoderij bezig vonden, al waren het ook hunne naaste verwanten. Was het bevel hard, de gestrengheid van het gebod werd nog verre overtroffen door de zwaarte der misdaad. Geheel het volk had door bondbreuk den dood verdiend.
- voetnoot25)
- Het cijfer der gevallenen wordt reeds door andere lezingen der Vulgaat twijfelachtig gemaakt en de grondtekst, alsmede alle oude vertalingen, spreken slechts van drie duizend. Mogelijk oefende op onze lezing der Vulgaat invloed uit I Cor. X 8, waarbij echter Num. XXV te vergelijken is.
- voetnoot26)
- Dat hier op hunne toekomstige uitverkiezing voor den offerdienst gedoeld wordt, blijkt uit Deut. XXXIII 9. Die uitverkiezing zal het loon zijn voor hunne godgevallige handelwijze. Omdat zij naar Gods bevel zoon noch broeder gespaard hebben, wordt nu het vonnis over hun stamvader Levi (Gen. XLIX 7) in zegen veranderd.
- voetnoot27)
- Vgl. noot 14 op het einde.
- voetnoot28)
- Overeenkomstig het gebruik om in een boek de leden der gemeenschap op te teekenen, krachtens welke opteekening zij als burgers met burgerrecht erkend zijn, wordt hier overdrachtelijk gesproken van het boek, dat God geschreven heeft. Het heet ook wel in de H. Schrift (zie bijv. Psal. LXVIII 29; Dan. XII 1; Isaï. IV 3; Apoc. III 5) het boek der levenden, het leven, het boek, of ook het boek des levens en beteekent de gezamenlijke rechtvaardigen, die hier het leven der genade, hiernamaals het leven der eeuwige zaligheid hebben, en die als zoodanig van eeuwigheid door God zijn uitverkoren en door Hem gekend worden. Eene uitwissching uit het boek van God is dus hetzelfde als eene uitsluiting uit het getal van Gods uitverkorenen. Letterlijk vraagt Moses alzoo (evenals Paulus Rom. IX 3) verstooten te worden door God, zoo deze geene vergiffenis schenkt aan het volk. Maar om die bede van Gods heiligen te begrijpen is er meer noodig dan een koel verstand. Zoo smeekt de heldhaftige liefde, welke niet vraagt of het offer, dat zij brengen wil, mogelijk zij. Om haar bovenmenschelijk verlangen te vertolken, schiet de gewone menschentaal te kort en wordt deze, alleen menschelijkerwijze beschouwd, overdrijving. Met grenzenlooze toewijding openbaart Moses hier, dat hij voor de eer van God en het heil van zijn rampzalig volk alles, tot zijne zaligheid toe, zou willen prijsgeven, zoo dit offer mogelijk ware en zonder zonde gebracht kon worden.
- voetnoot29)
- God stelt de wraakneming uit om, als zij de maat der ongerechtigheid vol maken (Gen. XV 16), bij de bestraffing ook deze zonde te gedenken. Vgl. Num. XIV 22, 23. Overigens mag Moses het volk naar het beloofde land voeren en een engel, echter niet ‘de engel van Jehova’ (vgl. XXXIII 2, 5, 12), zal het voorgaan. Zoo zal dus God de aan de aartsvaders gedane beloften vervullen, maar wat aan zijne gaven de eigenlijke waarde geeft, ontbreekt. Het verbond wordt nog niet vernieuwd en Gods bijzondere vriendschap is voorshands verloren.
- voetnoot30)
- Duidelijker nog wijst de grondtekst op de schuld des volks bij dit misdrijf: ‘En Jehova sloeg het volk, omdat zij het kalf gemaakt hadden, dat Aäron gemaakt had’. Waarschijnlijk is hier geen sprake van nieuwe straf, maar geeft dit slotvers een korte samenvatting van het voorafgaand verhaal. Het volk had gezondigd en God had het gestraft.