De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXII.
|
1. Jacob quoque abiit itinere quo coeperat: fueruntque ei obviam Angeli Dei. Infra XLVIII 16. | 1. Ook Jacob zette de reis voort, welke hij begonnen had, en hem kwamen engelen Gods te gemoetGa naar voetnoot1). |
2. Quos cum vidisset, ait: Castra | 2. En toen hij hen gezien had, zeide |
[pagina 131]
Dei sunt haec: et appellavit nomen loci illius Mahanaim, id est, Castra. | hij: Een heerleger van God is dit; en hij noemde den naam dier plaats Mahanaïm, dat is: HeerlegersGa naar voetnoot2). |
3. Misit autem et nuntios ante se ad Esau fratrem suum in terram Seir, in regionem Edom: | 3. Hij zond nu ook boden voor zich uit tot Esau, zijnen broeder, naar het land Seïr, naar de landstreek van EdomGa naar voetnoot3). |
4. Praecepitque eis, dicens: Sic loquimini domino meo Esau: Haec dicit frater tuus Jacob: Apud Laban peregrinatus sum, et fui usque in praesentem diem. | 4. En hij gebood hun, zeggende: Spreekt zoo tot mijnen heer Esau: Dit zegt uw broeder Jacob: Bij Laban heb ik als vreemdeling gewoond en ben ik tot op dezen dag geweest. |
5. Habeo boves, et asinos, et oves, et servos, et ancillas: mittoque nunc legationem ad dominum meum, ut inveniam gratiam in conspectu tuo. | 5. Ik heb runderen en ezels en schapen en dienstknechten en dienstmaagdenGa naar voetnoot4), en nu zend ik een gezantschap aan mijnen heer, opdat ik genade vinde voor uw aangezicht. |
6. Reversique sunt nuntii ad Jacob, dicentes: Venimus ad Esau fratrem tuum, et ecce properat tibi in occursum cum quadringentis viris. | 6. En de boden keerden tot Jacob terug en zeiden: Wij zijn tot Esau, uwen broeder, gekomen, en zie, hij snelt u te gemoet met vierhonderd mannenGa naar voetnoot5). |
7. Timuit Jacob valde: et perterritus divisit populum qui secum erat, greges quoque et oves et boves et camelos in duas turmas, | 7. Jacob werd zeer bevreesd en in zijn angst verdeelde hij het volk, dat met hem was, ook de kudden en de schapen en de runderen en de kameelen in twee afdeelingen, |
8. Dicens: Si venerit Esau ad unam turmam, et percusserit eam, alia turma, quae reliqua est, salvabitur. | 8. zeggende: Zoo Esau tot de eene afdeeling komt en ze verslaat, zal de andere afdeeling, welke overblijft, gered wordenGa naar voetnoot6). |
9. Dixitque Jacob: Deus patris mei Abraham, et Deus patris mei Isaac: Domine qui dixisti mihi: Revertere in terram tuam, et in locum nativitatis tuae, et benefaciam tibi: | 9. En Jacob zeideGa naar voetnoot7): God van mijnen vader Abraham en God van mijnen vader Isaäc; Heer, die mij gezegd hebt: Keer weder naar uw land en naar de plaats uwer geboorte, en Ik zal u weldoen; |
[pagina 132]
10. Minor sum cunctis miserationibus tuis, et veritate tua quam explevisti servo tuo. In baculo meo transivi Jordanem istum: et nunc cum duabus turmis regredior. | 10. te gering ben ik voor al uwe erbarmingen en voor uwe getrouwheid, welke Gij vervuld hebt aan uwen dienaar. Met mijnen staf trok ikGa naar voetnoot8) over dezen Jordaan en nu keer ik terug met twee afdeelingen. |
11. Erue me de manu fratris mei Esau, quia valde eum timeo: ne forte veniens percutiat matrem cum filiis. | 11. Verlos mij uit de hand van mijnen broeder Esau, want ik vrees hem zeer, dat hij wellicht zal komen en verslaan moeder en kinderen te zamenGa naar voetnoot9). |
12. Tu locutus es quod benefaceres mihi, et dilatares semen meum sicut arenam maris, quae prae multitudine numerari non potest. | 12. Gij hebt gezegd, dat Gij mij zoudt weldoen en mijn zaad uitbreiden als het zand der zee, dat wegens de menigte niet geteld kan worden. |
13. Cumque dormisset ibi nocte illa, separavit de his quae habebat, munera Esau fratri suo, | 13. En nadat hij daar dien nacht had geslapen, zonderde hij uit hetgeen hij bezat geschenken af voor Esau, zijnen broeder, |
14. Capras ducentas, hircos viginti, oves ducentas, et arietes viginti, | 14. tweehonderd geiten, twintig bokken, tweehonderd schapen en twintig rammen, |
15. Camelos foetas cum pullis suis triginta, vaccas quadraginta, et tauros viginti, asinas viginti, et pullos earum decem. | 15. dertig zoogende kameelinnen met hare veulens, veertig koeien en twintig stieren, twintig ezelinnen en tien van hare veulens. |
16. Et misit per manus servorum suorum singulos seorsum greges, dixitque pueris suis: Antecedite me, et sit spatium inter gregem et gregem. | 16. En hij zond onder het geleide zijner knechten elke dier kudden afzonderlijk en zeide tot zijne knechten: Gaat mij vooruit en er zij eene ruimte tusschen kudde en kudde. |
17. Et praecepit priori, dicens: Si obvium habueris fratrem meum Esau, et interrogaverit te, Cujus es? aut, Quo vadis? aut, Cujus sunt ista quae sequeris? | 17. En aan den eersten gebood hij en zeide: Als gij mijnen broeder Esau ontmoet en hij u vraagt: Aan wien behoort gij? of: Waar gaat gij heen? of: Wien behoort hetgeen gij achterna gaat? |
18. Respondebis: Servi tui Jacob, munera misit domino meo Esau: ipse quoque post nos venit. | 18. zult gij antwoorden: Aan uwen dienaar Jacob; hij zendt geschenken aan mijnen heer Esau; hij zelf ook komt na ons. |
19. Similiter dedit mandata secundo, et tertio, et cunctis qui sequebantur greges, dicens: Iisdem verbis loquimini ad Esau, cum inveneritis eum. | 19. Desgelijks gebood hij aan den tweeden en aan den derden en aan allen, die achter de kudden gingen, zeggende: Spreekt dezelfde woorden tot Esau, wanneer gij hem aantreft. |
[pagina 133]
20. Et addetis: Ipse quoque servus tuus Jacob iter nostrum insequitur: dixit enim: Placabo illum muneribus quae praecedunt, et postea videbo illum, forsitan propitiabitur mihi. | 20. En gij zult er bijvoegen: Ook uw dienaar Jacob zelf volgt onzen weg. Want hij zeide: Ik zal hem met de geschenken, welke voorafgaan, bevredigen en daarna zal ik hem zien: misschien zal hij mij genadig zijn. |
21. Praecesserunt itaque munera ante eum, ipse vero mansit nocte illa in castris. | 21. Alzoo gingen de geschenken voor hem uit, maar zelf bleef hij dien nacht in de legerplaats. |
22. Cumque mature surrexisset, tulit duas uxores suas, et totidem famulas cum undecim filiis, et transivit vadum Jaboc. | 22. En toen hij vroegtijdig was opgestaanGa naar voetnoot10), nam hij zijne twee huisvrouwen en de twee dienstmaagden met zijn elf zonen en trok over het wad van den Jaboc. |
23. Traductisque omnibus quae ad se pertinebant, | 23. En na alles, wat hem toebehoorde, te hebben overgebracht, |
24. Mansit solus: et ecce vir luctabatur cum eo usque mane. | 24. bleef hij alleen, en zie, een man worstelde met hem tot den morgenstondGa naar voetnoot11). |
25. Qui cum videret quod eum superare non posset, tetigit nervum femoris ejus, et statim emarcuit. | 25. En als deze zag, dat hij hem niet overwinnen kon, raakte hij de zenuw zijner heup aan, en zij verdorde aanstondsGa naar voetnoot12). |
26. Dixitque ad eum: Dimitte me, jam enim ascendit aurora. Respondit: Non dimittam te, nisi benedixeris mihi. | 26. En hij sprak tot hem: Laat mij gaan, want reeds rijst de dageraad. Hij antwoordde: Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij gezegend hebtGa naar voetnoot13). |
27. Ait ergo: Quod nomen est tibi? Respondit: Jacob. | 27. Hij zeide dan: Hoe is uw naam? Hij antwoordde: Jacob. |
28. At ille, Nequaquam, inquit, Jacob appellabitur nomen tuum, sed Israël: quoniam si contra Deum fortis fuisti, quanto magis contra homines praevalebis? | 28. Doch de ander zeide: Geenszins Jacob zal uw naam genoemd worden, maar IsraëlGa naar voetnoot14); want zoo gij tegen God sterk geweest zijt, hoeveel te meer zult gij tegen menschen de overhand hebben? |
29. Interrogavit eum Jacob: Dic mihi, quo appellaris nomine? Re- | 29. Jacob vroeg hem: Zeg mij, bij wat naam gij genoemd wordt? Hij |
[pagina 134]
spondit: Cur quaeris nomen meum? Et benedixit ei in eodem loco. | antwoordde: Waarom vraagt gij naar mijnen naam? En hij zegende hem terzelfder plaats. |
30. Vocavitque Jacob nomen loci illius Phanuel, dicens: Vidi Deum facie ad faciem, et salva facta est anima mea. Exod. XXXIII 20. | 30. En Jacob noemde den naam dier plaats PhanuelGa naar voetnoot15), zeggende: Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is behoudenGa naar voetnoot16). |
31. Ortusque est ei statim sol, postquam transgressus est Phanuel: ipse vero claudicabat pede. | 31. En aanstonds ging de zon voor hem op, nadat hij Phanuel was voorbijgegaan; hij echter ging met manken voet. |
32. Quam ob causam non comedunt nervum filii Israel, qui emarcuit in femore Jacob, usque in praesentem diem: eo quod tetigerit nervum femoris ejus, et obstupuerit. | 32. En daarom eten de kinderen van Israël tot op dezen dag de zenuw niet, welke in de heup van Jacob verdorde, omdat hij de zenuw zijner heup heeft aangeraakt, en die verstijfd isGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Evenals vroeger te Bethel wordt hier Jacob door God bemoedigd. Wat toch kon hij te duchten hebben van Esau, wanneer hem Gods engelen verdedigden.
- voetnoot2)
- Mahanaïm beteekent ‘dubbel heerleger’ of ‘twee heerlegers’. De naam doelt op de twee legers, het leger van Jacob en het hemelsche, dat het eerste als ter bescherming te gemoet was gekomen.
- voetnoot3)
- Esau verbleef derhalve reeds te dien tijde in Idumea, dat naar de eerste inwoners, de afstammelingen van Seïr, en naar de latere overheerschers, de afstammelingen van Esau of Edom, verschillende namen heeft. Eerst later echter vestigde hij zich daar metterwoon voor altijd en zeide hij het land Chanaän voor goed vaarwel. Zie XXXVI 6.
- voetnoot4)
- Jacob schijnt Esau te willen beduiden, dat het hem met zijn terugkeer niet om geld of goed te doen is ten nadeele van zijnen broeder.
- voetnoot5)
- Esau beschikte voorzeker bij de verovering van het land Seïr over een aanzienlijke legermacht en kon zich dus gemakkelijk door zulk een geleide doen vergezellen.
- voetnoot6)
- Hij hoopte, dat bijgeval de eene afdeeling door Esau's mannen overrompeld werd, de andere zou kunnen vluchten.
- voetnoot7)
- Na gedaan te hebben hetgeen de menschelijke voorzichtigheid gebood, zocht hij hulp bij God in het gebed.
- voetnoot8)
- Om zijne vlucht voor Esau te verbergen was hij weleer zonder een voldoende toerusting voor de reis, arm en alleen, vertrokken.
- voetnoot9)
- Hij ducht het ergste, eene wraakneming, welke zelfs de moeders en de kinderen niet zal sparen.
- voetnoot10)
- De grondtekst heeft: ‘En hij stond op in dienzelfden nacht’, te weten in dien nacht, waarvan reeds v. 13 en 21 sprake was. Het zal wellicht het begin der laatste nachtwake geweest zijn.
- voetnoot11)
- Hij bleef alleen, niet aan de overzijde, maar waarschijnlijk aan deze zijde der beek. Daar, bij de zijnen, maar van hen op eenigen afstand verwijderd, streed hij den geheimvollen strijd.
- voetnoot12)
- Onoverwinnelijk was Jacob omdat God op bovennatuurlijke wijze zijn natuurlijke kracht had vermeerderd. Dit bleek ook tastbaar door die [aan]raking, welke hem terstond van zijn natuurlijke kracht beroofde.
- voetnoot13)
- Jacob had begrepen, dat hij niet met eenen mensch, maar met een hemelschen persoon worstelde. Vgl. Os. XII 4.
- voetnoot14)
- Israël beteekent ‘strijder tegen God’. Het onmiddellijk doel der verschijning was Jacob's moed te verlevendigen en hem de verzekering te geven, dat hij geenen mensch, ook niet zijnen broeder behoefde te vreezen.
- voetnoot15)
- Phanuel beteekent ‘aangezicht Gods’.
- voetnoot16)
- Hij had God of Gods engel in menschelijke gedaante van nabij gezien en de hemelsche verschijning was niet, gelijk oudtijds wel gedacht werd, een voorteeken des doods voor hem geweest. Integendeel had zij hem van de vrees voor Esau's geweld verlost.
- voetnoot17)
- In het menschelijk lichaam ligt het hoofd van het dijbeen in de diepe holte van het heupbeen en is daar door banden en spieren stevig en beweegbaar bevestigd. Bij Jacob nu werd door de in v. 25 verhaalde aanraking de heupzenuw (nervus ischiadicus) verstijfd of verlamd, zoodat zij hare gewone werking om de beweging der spieren te veroorzaken niet meer kon verrichten en Jacob, misschien voor korten tijd, mank moest gaan. Op die wijze had hij een zeker bewijs van de werkelijkheid der verschijning en begreep hij, dat niet zijn eigen kracht, maar de kracht van God hem in den strijd had doen standhouden. Ter gedachtenis aan deze gebeurtenis eten de kinderen van Israël de heupzenuw niet, d.i. zij eten niet dat gedeelte van het vleesch der dieren, waar in het zoogenaamde achtervierendeel de heupzenuw met hare vertakkingen wordt gevonden.