De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput XXIV.
|
1. Erat autem Abraham senex, dierumque multorum: et Dominus in cunctis benedixerat ei. | 1. Abraham nu was oud en hoogbedaagd, en de Heer had hem in alles gezegend. |
2. Dixitque ad servum seniorem domus suae, qui praeerat omnibus quae habebat: Pone manum tuam subter femur meum, Infra XLVII 29. | 2. En hij zeide tot den oudsten dienstknecht zijns huizes, die over al zijne bezittingen gesteld was: Leg uwe hand beneden mijne heupGa naar voetnoot1), |
3. Ut adjurem te per Dominum, Deum coeli et terrae, ut non accipias uxorem filio meo de filiabus Chananaeorum, inter quos habito: | 3. opdat ik u bezwere bij den Heer, den God des hemels en der aarde, dat gij voor mijnen zoon geene huisvrouw zult nemen uit de dochters der ChanaänietenGa naar voetnoot2), onder wie ik woon, |
4. Sed ad terram et cognationem meam proficiscaris, et inde accipias uxorem filio meo Isaac. | 4. maar dat gij naar mijn landGa naar voetnoot3) en maagschap zult gaan en van daar eene huisvrouw zult nemen voor mijnen zoon Isaäc. |
5. Respondit servus: Si noluerit mulier venire mecum in terram hanc, numquid reducere debeo filium tuum ad locum, de quo tu egressus es? | 5. De dienstknecht antwoordde: Indien de vrouw niet met mij komen wil naar dit land, moet ik dan uwen zoon terugvoeren naar de plaats, van waar gij zijt uitgetogen? |
6. Dixitque Abraham: Cave nequando reducas filium meum illuc. | 6. En Abraham zeide: Wacht u van ooit mijnen zoon daarheen terug te voeren. |
7. Dominus Deus coeli, qui tulit me de domo patris mei, et de terra nativitatis meae, qui locutus est mihi, et juravit mihi, dicens: Semini tuo dabo terram hanc: ipse mittet Angelum suum coram te, et accipies inde uxorem filio meo: Supra XII 7 et XIII 15 et XV 18; Infra XXVI 3. | 7. De Heer, de God des hemels, die mij uit het huis mijns vaders en uit het land mijner geboorte heeft weggenomen, die tot mij gesproken en mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven, Hij zelf zal zijnen engel voor u uitzenden, en gij zult van daar eene huisvrouw nemen voor mijnen zoon. |
[pagina 92]
8. Sin autem mulier noluerit sequi te, non teneberis juramento: filium meum tantum ne reducas illuc. | 8. Maar indien de vrouw u niet wil volgen, zult gij door den eed niet gebonden zijn; alleen voer mijnen zoon niet weder derwaarts. |
9. Posuit ergo servus manum sub femore Abraham domini sui, et juravit illi super sermone hoc. | 9. De dienstknecht legde dan de hand beneden de heup van Abraham, zijnen heer, en hij zwoer hem betreffende dat woordGa naar voetnoot4). |
10. Tulitque decem camelos de grege domini sui, et abiit, ex omnibus bonis ejus portans secum, profectusque perrexit in Mesopotamiam ad urbem Nachor. | 10. En hij nam tien kameelen uit de kudde van zijnen heer en ging heen en voerde van alles uit diens goederen met zich; en op weg gegaan, trok hij voort naar Mesopotamië tot aan de stad van Nachor. |
11. Cumque camelos fecisset accumbere extra oppidum juxta puteum aquae vespere, tempore quo solent mulieres egredi ad hauriendam aquam, dixit: | 11. En toen hij de kameelen had doen nederliggen buiten de stad bij eenen waterput, des avonds, op den tijd dat de vrouwen plegen uit te gaan om water te putten, zeide hij: |
12. Domine Deus domini mei Abraham, occurre, obsecro, mihi hodie, et fac misericordiam cum domino meo Abraham. | 12. Heer, God van mijnen heer Abraham, kom mij, bid ik U, heden te hulp en doe barmhartigheid met mijnen heer Abraham. |
13. Ecce ego sto prope fontem aquae, et filiae habitatorum hujus civitatis egredientur ad hauriendam aquam. | 13. Zie, ik sta bij de waterbron, en de dochters van de inwoners dezer stad zullen uitgaan om water te putten. |
14. Igitur puella, cui ego dixero: Inclina hydriam tuam ut bibam: et illa responderit, bibe, quin et camelis tuis dabo potum: ipsa est, quam praeparasti servo tuo Isaac: et per hoc intelligam quod feceris misericordiam cum domino meo. | 14. De jonge dochter dan, aan welke ik zeggen zal: Buig uwe kruik voorover, opdat ik drinke, en die zal antwoorden: Drink, en ook uwen kameelen zal ik te drinken geven: zij is degene, die Gij voor uwen dienaar Isaäc bestemd hebt, en daardoor zal ik weten, dat Gij barmhartigheid gedaan hebt met mijnen heerGa naar voetnoot5). |
15. Necdum intra se verba compleverat, et ecce Rebecca egrediebatur, filia Bathuel, filii Melchae uxoris Nachor fratris Abraham, habens hydriam in scapula sua: | 15. Nog had hij niet bij zich zelven de woorden voleindigd, en zie Rebecca kwam, de dochter van Bathuel, die de zoon was van Melcha, huisvrouw van Nachor, den broeder van Abraham, en zij had eene kruik op haren schouder. |
[pagina 93]
16. Puella decora nimis, virgoque pulcherrima, et incognita viro: descenderat autem ad fontem, et impleverat hydriam, ac revertebatur. | 16. Zij was een zeer bevallige jonge dochter en een allerschoonste en door geenen man nog bekende maagd. Zij nu was naar de bron afgedaald en had de kruik gevuld en zij keerde terug. |
17. Occurritque ei servus, et ait: Pauxillum aquae mihi ad bibendum praebe de hydria tua. | 17. En de dienstknecht trad haar te gemoet en sprak: Geef mij een weinig water te drinken uit uwe kruik. |
18. Quae respondit: Bibe domine mi: celeriterque deposuit hydriam super ulnam suam, et dedit ei potum. | 18. Zij antwoordde: Drink, mijn heer. En snel liet zij de kruik op haren arm neder en gaf hem te drinken. |
19. Cumque ille bibisset, adjecit: Quin et camelis tuis hauriam aquam, donec cuncti bibant. | 19. En toen hij gedronken had, zeide zij nog: En ook voor uwe kameelen zal ik water putten, totdat zij alle gedronken hebben. |
20. Effundensque hydriam in canalibus, recurrit ad puteum ut hauriret aquam: et haustam omnibus camelis dedit. | 20. En de kruik in de drinkgoten uitgietend, liep zij terug naar den put om water te putten, en zij putte het en gaf het aan al de kameelen. |
21. Ipse autem contemplabatur eam tacitus, scire volens utrum prosperum iter suum fecisset Dominus, an non. | 21. Hij nu beschouwde haar zwijgend, verlangend om te weten of de Heer zijne reis voorspoedig gemaakt had of niet. |
22. Postquam autem biberunt cameli, protulit vir inaures aureas, appendentes siclos duos, et armillas totidem pondo siclorum decem. | 22. Nadat dan de kameelen gedronken hadden, haalde de man gouden oorringenGa naar voetnoot6) te voorschijn, welke twee sikkels wogen, en even zoovele armbanden ter zwaarte van tien sikkels. |
23. Dixitque ad eam: Cujus es filia? indica mihi: est in domo patris tui locus ad manendum? | 23. En hij sprak tot haar: Wiens dochter zijt gij? Zeg mij, is er in het huis uws vaders plaats om te verblijven? |
24. Quae respondit: Filia sum Bathuelis, filii Melchae, quem peperit ipsi Nachor. | 24. Zij antwoordde: Ik ben de dochter van Bathuel, zoon van Melcha, dien zij aan Nachor gebaard heeft. |
25. Et addidit, dicens: Palearum quoque et foeni plurimum est apud nos, et locus spatiosus ad manendum. | 25. En zij voegde er bij, zeggende: Ook is er van stroo en hooi overvloed bij ons en ruime plaats om te verblijven. |
26. Inclinavit se homo, et adoravit Dominum, | 26. De man boog zich toen neder en aanbad den Heer, |
27. Dicens: Benedictus Dominus | 27. zeggende: Gezegend zij de |
[pagina 94]
Deus domini mei Abraham, qui non abstulit misericordiam et veritatem suam a domino meo, et recto itinere me perduxit in domum fratris domini mei. | Heer, de God van mijnen heer Abraham, die zijne barmhartigheid en getrouwheid mijnen heer niet onttrokken heeftGa naar voetnoot7), en die mij langs den rechten weg heeft geleid naar het huis van den broeder mijns heeren. |
28. Cucurrit itaque puella, et nuntiavit in domum matris suae omnia quae audierat. | 28. De jonge dochter liep dan henen en verhaalde in het huis harer moeder alles, wat zij gehoord had. |
29. Habebat autem Rebecca fratrem nomine Laban, qui festinus egressus est ad hominem, ubi erat fons. | 29. Rebecca nu had eenen broeder met name Laban, die haastig uitging naar den man ter plaatse van de bron. |
30. Cumque vidisset inaures et armillas in manibus sororis suae, et audisset cuncta verba referentis: Haec locutus est mihi homo: venit ad virum, qui stabat juxta camelos, et prope fontem aquae: | 30. En toen hij de oorringen en de armbanden aan de handenGa naar voetnoot8) zijner zuster gezien en alle woorden gehoord had, welke zij mededeelde: Dit heeft de man mij gezegd; ging hij tot den man, die bij de kameelen en aan de waterbron stond, |
31. Dixitque ad eum: Ingredere, benedicte Domini: cur foris stas? praeparavi domum, et locum camelis. | 31. en hij zeide tot hem: Treed binnen, gezegende des Heeren, waarom staat gij buiten? Ik heb het huis en eene plaats voor de kameelen in gereedheid gebracht. |
32. Et introduxit eum in hospitium: ac destravit camelos, deditque paleas et foenum, et aquam ad lavandos pedes ejus, et virorum qui venerant cum eo. | 32. En hij geleidde hem in de woning en ontzadelde de kameelen en gaf hun stroo en hooi, alsook water om de voeten te wasschen van hem en van de mannen, die met hem gekomen waren. |
33. Et appositus est in conspectu ejus panis. Qui ait: Non comedam, donec loquar sermones meos. Respondit ei: Loquere. | 33. En brood werd hem voorgezet. Maar hij zeide: Ik zal niet eten, vooraleer ik mijne woorden uitspreek. Hij antwoordde hem: Spreek. |
34. At ille: Servus, inquit, Abraham sum: | 34. En hij sprak: Ik ben de dienstknecht van Abraham, |
35. Et Dominus benedixit domino meo valde, magnificatusque est: et dedit ei oves et boves, argentum et aurum, servos et ancillas, camelos et asinos. | 35. en de Heer heeft mijnen heer zeer gezegend, en hij is groot geworden; en Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, zilver en goud, knechten en dienstmaagden, kameelen en ezels. |
[pagina 95]
36. Et peperit Sara uxor domini mei filium domino meo in senectute sua, deditque illi omnia quae habuerat. | 36. En Sara, de huisvrouw mijns heeren, heeft mijnen heer in haren ouderdom eenen zoon gebaard, en aan dezen heeft hij al, wat hij bezit, gegeven. |
37. Et adjuravit me dominus meus, dicens: Non accipies uxorem filio meo de filiabus Chananaeorum, in quorum terra habito: | 37. En mijn heer heeft mij bezworen, zeggende: Gij zult voor mijnen zoon geene huisvrouw nemen uit de dochters der Chanaänieten, in wier land ik woon, |
38. Sed ad domum patris mei perges, et de cognatione mea accipies uxorem filio meo: | 38. maar naar het huis mijns vaders zult gij gaan en uit mijne maagschap zult gij eene huisvrouw nemen voor mijnen zoon. |
39. Ego vero respondi domino meo: Quid si noluerit venire mecum mulier? | 39. Ik echter antwoordde mijnen heer: Wat, als de vrouw niet met mij wil medekomen? |
40. Dominus, ait, in cujus conspectu ambulo, mittet Angelum suum tecum, et diriget viam tuam: accipiesque uxorem filio meo de cognatione mea, et de domo patris mei. | 40. De Heer, zeide hij, voor wiens aanschijn ik wandel, zal zijnen engel met u zenden en uwen weg richten; en gij zult voor mijnen zoon eene huisvrouw nemen uit mijne maagschap en uit het huis mijns vaders. |
41. Innocens eris a maledictione mea, cum veneris ad propinquos meos, et non dederint tibi. | 41. Vrij zult gij zijn van mijnen vloek, wanneer gij tot mijne verwanten zijt gegaan en zij haar niet aan u gegeven hebben. |
42. Veni ergo hodie ad fontem aquae, et dixi: Domine Deus domini mei Abraham, si direxisti viam meam, in qua nunc ambulo, | 42. Ik kwam dan heden bij de waterbron en ik zeide: Heer, God van mijnen heer Abraham, indien Gij mijnen weg, waarop ik nu wandel, gericht hebt, |
43. Ecce sto juxta fontem aquae, et virgo, quae egredietur ad hauriendam aquam, audierit a me: Da mihi pauxillum aquae ad bibendum ex hydria tua: | 43. zie, ik sta bij de waterbron, en de maagd, welke zal uitgaan om water te putten en van mij hooren zal: Geef mij een weinig water te drinken uit uwe kruik, |
44. Et dixerit mihi: Et tu bibe, et camelis tuis hauriam: ipsa est mulier quam praeparavit Dominus filio domini mei. | 44. en mij zeggen zal: Drink gij, en ook voor uwe kameelen zal ik putten: deze is de vrouw, welke de Heer bestemd heeft voor den zoon mijns heeren. |
45. Dumque haec tacitus mecum volverem, apparuit Rebecca veniens cum hydria, quam portabat in scapula: descenditque ad fontem, et hausit aquam. Et aio ad eam: Da mihi paululum bibere: | 45. En terwijl ik dit zwijgend bij mij zelven overdacht, verscheen Rebecca en kwam met de kruik, welke zij op den schouder droeg, en zij daalde af naar de bron en putte water. En ik zeg tot haar: Geef mij een weinig te drinken. |
46. Quae festinans deposuit hydriam de humero, et dixit mihi: Et tu bibe, et camelis tuis tri- | 46. En ijlings liet zij de kruik van haren schouder neder en zeide mij: Drink gij, en ook uwe kameelen zal |
[pagina 96]
buam potum. Bibi, et adaquavit camelos. | ik te drinken geven. Ik dronk en zij drenkte de kameelen. |
47. Interrogavique eam, et dixi: Cujus es filia? Quae respondit: Filia Bathuelis sum, filii Nachor, quem peperit ei Melcha. Suspendi itaque inaures ad ornandam faciem ejus, et armillas posui in manibus ejus. | 47. En ik ondervroeg haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: Ik ben de dochter van Bathuel, zoon van Nachor, dien Melcha hem gebaard heeft. Ik hing haar dan de oorringenGa naar voetnoot9) aan ter versiering van haar gelaat en deed de armbanden aan hare handen. |
48. Pronusque adoravi Dominum, benedicens Domino Deo domini mei Abraham, qui perduxit me recto itinere, ut sumerem filiam fratris domini mei filio ejus. | 48. En voorovergebogen aanbad ik den Heer en zegende den Heer, den God van mijnen heer Abraham, die mij langs den rechten weg geleid heeft om de dochter van den broeder mijns heeren voor zijnen zoon te nemen. |
49. Quamobrem si facitis misericordiam et veritatem cum domino meo, indicate mihi: sin autem aliud placet, et hoc dicite mihi, ut vadam ad dexteram, sive ad sinistram. | 49. Derhalve, zoo gij barmhartigheid en getrouwheid doet met mijnen heer, geeft het mij te kennen: zoo echter uw behagen anders is, zegt het mij insgelijks, opdat ik ga ter rechter- of ter linkerzijdeGa naar voetnoot10). |
50. Responderuntque Laban et Bathuel: A Domino egressus est sermo: non possumus extra placitum ejus quidquam aliud loqui tecum. | 50. En Laban en Bathuel antwoordden: Van den Heer is het woord uitgegaanGa naar voetnoot11): wij kunnen niet buiten zijn welbehagen iets anders tot u zeggen. |
51. En Rebecca coram te est, tolle eam, et proficiscere, et sit uxor filii domini tui, sicut locutus est Dominus. | 51. Zie, Rebecca is vóór u, neem haar en vertrek; en dat zij de huisvrouw zij van den zoon uws heeren, gelijk de Heer gesproken heeft. |
52. Quod cum audisset puer Abraham, procidens adoravit in terram Dominum. | 52. Toen dat de knecht van Abraham gehoord had, wierp hij zich ter aarde neder en aanbad den Heer. |
53. Prolatisque vasis argenteis, et aureis, ac vestibus, dedit ea Rebeccae pro munere: fratribus quoque ejus, et matri dona obtulit. | 53. En hij haalde zilveren en gouden sieraden en kleederen te voorschijn en gaf ze aan Rebecca ten geschenke; ook aan hare broedersGa naar voetnoot12) en moeder bood hij geschenken aan. |
54. Inito convivio, vescentes pariter et bibentes manserunt ibi. Surgens autem mane, locutus est puer: | 54. En nadat een maaltijd was aangericht, aten en dronken zij gezamenlijk en verbleven daar. Des |
[pagina 97]
Dimittite me, ut vadam ad dominum meum. | morgens echter opgestaan, zeide de knecht: Laat mij vertrekken, opdat ik tot mijnen heer ga. |
55. Responderuntque fratres ejus, et mater: Maneat puella saltem decem dies apud nos, et postea proficiscetur. | 55. En hare broeders en moeder antwoordden: De jonge dochter blijve ten minste tien dagen bij ons en daarna zal zij vertrekken. |
56. Nolite, ait, me retinere, quia Dominus direxit viam meam: dimittite me, ut pergam ad dominum meum. | 56. Hij zeide: Weerhoudt mij niet, daar de Heer mijnen weg gericht heeft; laat mij vertrekken, opdat ik tot mijnen heer ga. |
57. Et dixerunt: Vocemus puellam, et quaeramus ipsius voluntatem. | 57. En zij zeiden: Laat ons de jonge dochter roepen en naar haren wil vragenGa naar voetnoot13). |
58. Cumque vocata venisset, sciscitati sunt: Vis ire cum homine isto? Quae ait: Vadam. | 58. En toen zij, na geroepen te zijn, gekomen was, vroegen zij: Wilt gij met dezen man gaan? En zij zeide: Ik zal gaan. |
59. Dimiserunt ergo eam, et nutricem illius, servumque Abraham, et comites ejus, | 59. Zij lieten haar dan vertrekken, alsook hare voedster en Abraham's dienstknecht en zijne metgezellen. |
60. Imprecantes prospera sorori suae, atque dicentes: Soror nostra es, crescas in mille millia, et possideat semen tuum portas inimicorum suorum. | 60. En zij wenschten hunne zuster geluk toe en zeiden: Gij zijt onze zuster, moogt gij worden tot duizend duizenden en bezitte uw zaad de poorten zijner vijanden. |
61. Igitur Rebecca, et puellae illius, ascensis camelis, secutae sunt virum: qui festinus revertebatur ad dominum suum: | 61. Rebecca dan en hare dienstmaagden volgden, op de kameelen gestegen, den man, die met spoed terugreisde naar zijnen heer. |
62. Eo autem tempore deambulabat Isaac per viam, quae ducit ad puteum, cujus nomen est Viventis et Videntis: habitabat enim in terra australi: Supra XVI 14. | 62. Op dien tijd nu wandelde Isaäc langs den weg, die naar den put voert, wiens naam is des Levenden en ZiendenGa naar voetnoot14), want hij woonde in het zuiderland. |
63. Et egressus fuerat ad meditandum in agro, inclinata jam die: cumque elevasset oculos, vidit camelos venientes procul. | 63. En hij was uitgegaan ter overwegingGa naar voetnoot15) op het veld, terwijl de dag reeds ten ondergang neigde, en toen hij de oogen opsloeg, zag hij in de verte kameelen komen. |
64. Rebecca quoque, conspecto Isaac, descendit de camelo, | 64. Ook Rebecca zag Isaäc en steeg van den kameelGa naar voetnoot16). |
[pagina 98]
65. Et ait ad puerum: Quis est ille homo qui venit per agrum in occursum nobis? Dixitque ei: Ipse est dominus meus. At illa tollens cito pallium, operuit se. | 65. En zij zeide tot den dienstknecht: Wie is die man, die over het veld ons te gemoet komt? En hij zeide haar: Dat is mijn heer. Toen nam zij terstond haren sluier en dekte zichGa naar voetnoot17). |
66. Servus autem cuncta, quae gesserat, narravit Isaac. | 66. De knecht nu verhaalde aan Isaäc alles, wat hij gedaan had. |
67. Qui introduxit eam in tabernaculum Sarae matris suae, et accepit eam uxorem: et in tantum dilexit eam, ut dolorem, qui ex morte matris ejus acciderat, temperaret. | 67. Deze voerde haar in de tent van zijne moeder Sara en nam haar tot huisvrouw; en zoo lief had hij haar, dat daardoor de droefheid, welke door den dood zijner moeder veroorzaakt was, gelenigd werd. |
- voetnoot1)
- De beteekenis dezer handeling wordt verschillend verklaard. Volgens sommigen werd juist de plaats, waar het zwaard hing, aangeraakt tot een getuigenis, dat men voor het houden van den eed met zijn leven instond. Maar vele heilige Vaders meenen, dat Abraham en later ook Jacob aldus met aanraking hunner lenden den eed afnamen in de verwachting van den Messias, dat zij de vervulling van den eed vorderden in den naam van dien hoogheiligen nakomeling, die de vrucht hunner lenden wezen zou.
- voetnoot2)
- Met de bedorven en verworpen Chanaänieten, zie XV 16, mocht zich Isaäc door de banden des huwelijks niet verbinden. Vóór alles vorderde Abraham in de vrouw van zijnen zoon de zuiverheid van zeden en de gave van het ware geloof.
- voetnoot3)
- Naar Haran in Mesopotamië, werwaarts ook Nachor uit Ur moet zijn heengetrokken, gelijk blijkt uit v. 10 en XXIX 4.
- voetnoot4)
- In het Hebreeuwsch heeft woord menigmaal gelijk ook hier de beteekenis van ‘zaak’. Zie ook v. 50.
- voetnoot5)
- De dienaar vroeg een teeken van God en, hoewel zulk eene vraag gewoonlijk niet geoorloofd is, hij deed goed. Hij wist van Abraham, dat God zelf door zijnen engel hem in de zwaarwichtige taak zou helpen. Volgens de heilige Vaders handelde de godvreezende dienaar op ingeving van God, en dat zijn gebed den Heer welgevallig was, heeft de uitkomst bewezen.
- voetnoot6)
- Het woord ‘nesem’, door de Vulgaat oorringen vertaald, beteekent ‘neussieraad’, een neusring, gelijk nog in vele streken van het Oosten de vrouwen plegen te dragen. Dit sieraad had, volgens den grondtekst, het gewicht van een ‘beka’ d.i. van een halven sikkel. Vgl. in den grondtekst Ex. XXXVIII 26.
- voetnoot7)
- Deze twee woorden barmhartigheid (of liever naar den grondtekst: goedgunstigheid) en getrouwheid komen dikwijls te zamen voor en hebben de beteekenis van oprechte, waarachtige goedgunstigheid.
- voetnoot8)
- Hetgeen in het vorige vers beknopt verhaald is, wordt hier breedvoeriger medegedeeld, zoodat de beweegreden van Laban's haast niet verborgen blijft. De grondtekst heeft: ‘En het geschiedde, als hij zag het neussieraad en de armbanden op de handen’ enz. De rijke geschenken maakten indruk op Laban, die, gelijk uit de latere geschiedenis blijkt, van een baatzuchtig karakter was.
- voetnoot9)
- De grondtekst heeft: ‘En ik plaatste de nesem op haren neus’. Zie noot 6.
- voetnoot10)
- Daar is fierheid in die woorden. Hij vraagt eene gunst, maar zijn voorstel is ook, gelijk geheel zijne rede laat doorschemeren, eervol voor Rebecca en voor hare verwanten. Begrijpen zij hun belang anders, dan zal hij ter rechter- of ter linkerzijde gaan, d.i. dan zal hij heentrekken en bij andere niet-Chanaänietische familiën eene vrouw zoeken voor Isaäc.
- voetnoot11)
- Deze gebeurtenis is eene bijzondere beschikking van Gods voorzienigheid.
- voetnoot12)
- De grondtekst spreekt van éénen broeder.
- voetnoot13)
- Het is opmerkelijk, dat bij de inwilliging van het huwelijk naar Rebecca's toestemming niet gevraagd schijnt te zijn. Hiervan werd wellicht niet verhaald, omdat uit alles blijkt, dat zij de zaak goedkeurde.
- voetnoot14)
- Volgens den grondtekst was hij teruggekeerd van zijnen gang naar genoemden put. Vgl. XVI 14.
- voetnoot15)
- Wellicht was hij naar die heilige plek gegaan om er te bidden en de zaak van zijn huwelijk aan God aan te bevelen.
- voetnoot16)
- Vermoedend, dat haar bruidegom naderde, steeg zij uit eerbied voor Isaäc af om op passende wijze hem te ontmoeten.
- voetnoot17)
- Naar oostersche zeden kwam de bruid niet dan gesluierd haren bruidegom onder de oogen.