Het heilige kruis en de Denensage te Breda
(1893)–Anoniem Heilige kruis en de Denensage te Breda, Het– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||
Inleiding.I. Het handschrift.Het archief der St. Barbarakerk te Breda bezit een handschrift, behelzende een episch gedicht en eenige bladzijden proza, waarvan hier eene nieuwe uitgave verschijnt. In 1841 gaf Dr. C.B. Hermans het gedicht voor 't eerst uit onder den titel: ‘De Legende van het H. Kruis te Breda’Ga naar voetnoot1) en wel ‘naar eene kopie, welke de luitenant-kolonel van Broeckhuyzen in het midden der voorgaande eeuw uit een oud perkamenten boek daarvan gemaakt had’, - gelijk hij in zijne ‘Bijdragen’ II, 293 mededeeltGa naar voetnoot2). - In het ‘Mengelwerk’ echter zegt hij (bl. 293): ‘Deze fraaije legende hebben wij aan de dienstvaardigheid van den Heere Pr. Cuijpers te danken. Zij werd in de voorgaande eeuw door een liefhebber der Bredasche geschiedenis en oudheden afgeschreven uit een oud handschrift, waarvan hijGa naar voetnoot3) met deze woorden verslag geeft: Ik zal alsnu laten volgen een afschrift van het boek, hetwelk de geschiedenis van het Kruis in het breede beschrijft: hetzelve is in quarto op pergament met eene oude Duitsche drukletter geschreven in eenen bruinen geribden band geplakt, waarin het bij later tijd schijnt ingevoegd te zijn. Achter zijn eenige bladen verloren, welke een vervolg op de beschrijving der mirakelen schijnt ingehouden te hebben.’ Deze beide verklaringen van Hermans stemmen niet goed overeen. Zeker is echter, dat de heer Cuijpers eene copie van het gedicht bezatGa naar voetnoot4), | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
maar of hij zelf deze uit de hand van Broeckhuijzen had ontvangen of door een ander blijft onzeker. De eerste uitgave van Hermans was vol fouten. Hij gaf derhalve, nadat hij het handschrift zelf had leeren kennen, eene nieuwe, verbeterde uitgaveGa naar voetnoot1). Maar ook deze bevat nog tal van vergissingen. Voorts is zij in een weinig bekend tijdschrift als het ware begraven, terwijl het eigenaardige gedicht wel verdient meer bekend te worden; ook wenschte ik deze eigenaardigheden van 't gedicht, zijne verhouding tot andere gelijksoortige werken enz. in 't licht te stellen: om deze redenen besloot ik tot eene nieuwe uitgave. Het handschrift is in quarto en komt voor in eenen geribden oudlederen band met houten borden en perkamenten schutbladen. Het bevat 20 vol geschreven perkamenten bladen, verdeeld in 3 quaternen. De twee eerste quaternen beslaan 8 bladen (of 16 bladzijden), maar van het derde quatern zijn er slechts 8 bladzijden over. De andere 8 bladzijden zijn, zooals men aan 't handschrift nog duidelijk kan zien, of uitgescheurd, of losgeraakt en verloren gegaanGa naar voetnoot2). Het handschrift is geen oorspronkelijk werk, zooals nader zal blijken, maar eene copie uit de 15 eeuw. Vergelijk ook de jaargetallen in de prozaverhalen no. 7, 8 op bl. 45. Herhaaldelijk blijkt uit den samenhang en het rijm, dat er een versregel ontbreekt, dien de afschrijver heeft overgeslagen. Voorts vindt men nog vele andere uitlatingen, vergissingen enz. b.v. in vers 159, 162, 165, 195, 237, 321, 509, 542 enz. (Zie aanteekeningen). Het oorspronkelijk handschrift was reeds in de 18 eeuw verdwenen (zie bl. 7, de mededeeling van van Goor). Het handschrift bevat 1o een gedichtGa naar voetnoot3) met het opschrift: ‘O crux † lignum triumphale. Hier vintmen bescreuen hoe dat theylighe cruys quam tot Breda’; - 2o negen wonderverhalen in proza. Het gedicht beslaat 33 bladzijden en telt 758 verzen; op de eerste bladzijde staan 21, op de laatste 24, op de overige telkens 23 versregels. Het (gedicht) is geheel door denzelfden schrijver mooi met staande letters geschreven; op elken regel staat één vers. | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
De eerste (soms ook de beide eerste) kapitale letter van elken versregel is rood aangestreept. Het begin van eene nieuwe periode, afdeeling enz. is door eene groote roode letter kenbaar gemaakt; overigens ontbreken in 't gedicht alle leesteekens. Op bladzijde 34-40 staan 9 verhalen in proza, met het opschrift: Dit zijn een deel uanden miraculen, die onze Here Ihesus Cristus ghewrocht heeft enz.
Van het negende verhaal zijn echter, behalve het opschriftGa naar voetnoot1) slechts twee regels over. De rest ontbreekt. Van het proza is dus in het midden (na bladz. 36) en op het einde een groot stuk verloren gegaan. Bladzijde 34-38 zijn door dezelfde hand geschreven als het gedicht; bladz. 39-40 door eene andere handGa naar voetnoot2). De letters zijn hier ook iets kleiner en minder sierlijk; de taal echter uiterst slordig. Op het voorste schutblad (binnenzijde van den eersten deksel) staat geschrevenGa naar voetnoot3): ‘Dit boeck hoert den heylighen Cruys van Breda’, - en daaronder door eene andere hand: ‘Dit boeck hoert den heyliglighen (!!) cruce Van Breda’. Hermans maakt daaruit de gevolgtrekking, dat het handschrift vroeger aan de broederschap van het Heil. Kruis toebehoord heeft.Ga naar voetnoot4). Op het laatste perkamenten blad, dat overigens geheel onbeschreven is, staat met eene letter uit het begin van deze eeuw: A.... Bos, scriba, en daaronder ‘antiquitatem veneror non stylum’. Hermans las op dezelfde bladzijde nog de woordenGa naar voetnoot5) ‘Apocryfoos liber’, die ik echter nergens meer ontdekken kan. | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
II. De Denen-sage.Het bovengenoemde gedicht bevat, zooals uit den inhoud blijkt 1o de sage van de vestiging der Denen te Breda en van hunne vernietiging, 2o de legende van ‘het heilige Kruis’. Beide stukken hadden, zooals zal blijken, oorspronkelijk niets met elkaar gemeen, maar zijn eerst door de overlevering of door den dichter zelve met elkaar in verband gebracht. Beginnen wij met de sage. Het is bekend, dat de Noormannen (Denen, Zweden enz.) sedert de regeering van Karel den Grooten strooptochten naar de kusten van Duitschland, Nederland, Frankrijk, Engeland enz. ondernamen. Ook is het een feit, dat zij spoedig trachtten in verschillende landen vasten voet te krijgen, om zich daar voor goed te vestigen. Het best slaagden zij in Noormandie en Engeland; in andere landen konden zij zich slechts korten tijd handhaven, zoo ook hier te lande. Bekend isGa naar voetnoot1), dat drie Noorsche vorsten, de broeders Heriold, Roruk en Hemming uit Denemarken verdreven, bij keizer Lodewijk den Vromen kwamen, om zijnen bijstand in te roepen. Zij lieten zich doopen en verkregen van Lodewijk leenen, namelijk Heriold Duurstede met omstreken, Roruk Kennemerland, Hemming Zeeland. Van nu af vierden de Noormannen hier hunne roofzucht vrijen teugel. In 882 moest Kennemerland aan Godfried, eenen zoon van Heriold in leen worden gegeven, die zelfs langs den Rijn rooftochten ondernam. Op last van Karel den Dikken liet eindelijk graaf Everhard van HamlandGa naar voetnoot2) Godfried met zijn gevolg, bij eene samenkomst in de Betuwe, ombrengen. De overige Noormannen werden het land uitgejaagd (circa 885). Deze lieten zich echter daardoor niet afschrikken, maar herhaalden nog eeuwen lang hunne strooptochten. Misschien was het op een van deze, dat eene bende zich bij Breda vestigde, er een kasteel bouwde en zich langen tijd aldaar handhaafde. Ik zeg ‘misschien’, want de geschiedschrijvers van onzen tijd vermelden er niets van; de oude | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
kroniekschrijvers echter weten er wel van. Hunne berichten daaromtrent, in den beginne vaag en algemeen, worden langzamerhand uitvoeriger, met bijzonderheden verrijkt en met historische personen enz. in verband gebracht. Men kan dan ook duidelijk de ontwikkeling van deze historische sage - als ik ze zoo noemen mag - nagaan. M.J. Boschornii, Historia Bredana enz.Ga naar voetnoot1) Lugduni Batavorum 1640 bericht bladz. 45: ‘Origines ejus (Breda), ut plerique, obscurae, antiquitatis argumentum. Notatum invenio, qua tempestate (ferme annum propter sexcentesimum) Gothorum, Vandalorumque ac denique totius septentrionis in primam ac secundam Germanias agmina effundebantur, ut alio, ita huc quoque corum colonias travectas, fide majorum Danis maxime memoratis. Et arcem eidem stetisse ferunt, vocabulo gentis nuncupatum. Quae, ut in dubiis, singulorum judiciis permissa, nec arguimus, nec probamus.’ GramayeGa naar voetnoot2) deelt in zijne Antiquitates Bredanae bladz. 12 (L. 4, c. 11) het volgende medeGa naar voetnoot3): Ecce primogenitum Henrici DynastaeGa naar voetnoot4) a terra Domini sui, in quod successus erat, more illius temporis, cognomentum capere; secundogenitum autem a Praetorio Larensi avito domicilio Paterno, donec hic sedem in Brunesheym (sivi ut alii scribunt, Bruneshames) transtulit, quod factum post annum M.C. XXIVGa naar voetnoot5) hâc occasione, quam e veterrimo Ecclesiae Bredensis codice descriptam, carmine reddidi: Anglorum Regi Danorum filia Regis
Desponsanda fuit conditione pari.
Sed periit pelago, famulique et gaza superstes
Elapsi in litus, terra Bredana, tuum.
Incerti quid agunt? certi tamen, Anglica nunquam
Virgine defunctâ, Dana nec arma sequi.
Ergo fortunâ parto, dein vivere rapto,
Una salus victis, unaque cura sedet.
Impia gens! non hospitio non foedere digna
Arx tibi fax, mors Mars, poenaque crimen erit.
| |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Accidit, ut praedis silvam de more minorem
Turba exhauriret insidiosa viae.
Nec minus insidias doctus Wesemalus onustos
Exueret spoliis, exueretque anima.
Caesorum exuviis ornato milite, jussoque
Ad reliquum Castri tendere praesidium
Quod veluti sociis pandit redeuntibus arcem,
Et sero hostiles sensit adesse manus.
Jurarim, non vos vestis, sed praeda fefellit,
Praeda oculo nimium cognita saepe truci.
Haec narratiunculae series est et addunt, Arcem de Bruyneshaymes (cujus titulum aliqui Domini Bredenses etiam post hunc Henricum usurparunt) funditus eversum,......eversionis tempore versibus his posteritate commendato: Anno milleno centeno bis duodeno Castrum de Breda cum turri corruit alta. Uit dit verhaal van Gramaye blijkt het volgende: 1o Eene Deensche koningsdochter is met een Engelschen koning verloofd en zal met hem gaan trouwen. 2o Op reis echter sterft zij. De Denen, die haar vergezellen, durven niet zonder haar naar Engeland komen noch terugkeeren. Zij besluiten derhalve met hunne schatten aan land te gaan, zich te Breda te vestigen, om daar van roof te leven. 3o Eene bende Denen wordt op een rooftocht door Wesemalus overvallen en gedood. Hij laat zijne soldaten de wapenrusting der gedooden aantrekken en trekt naar den burchhof (Brunesheim) der Denen. Deze meenende, dat hunne makkers terugkeeren, openen de poorten, worden overvallen en gedood. Deze 3 punten vinden wij in hoofdtrekken ook in het hier uitgegeven handschrift. Daar Gramaye zijn verhaal ‘e veterrimo ecclesiae Bredensis codice’ ontleent, rijst de vraag, of dit misschien hetzelfde handschrift was, dat wij nu nog hebben? Dit nu kan onmogelijk het geval zijn (zooals ons later nog duidelijker zal blijken). Wel is waar zijn de feiten in beide handschriften dezelfde, maar deze feiten vormen in ons handschrift slechts de grondslagen, waarop de dichter zijn gebouw eigenaardig optrok. Maar er is nog meer. Gramaye spreekt met geen enkel woord van de kruislegende. Als hij ons handschrift gebruikt had, dan zou hij er stellig gewag van gemaakt hebben, evenals hij de legende van de ‘Hostie van Niewervaert’ vermeldt en in zijn ‘Vlandria’ tamelijk uitvoerig eene verschijning van den duivel beschrijft. Tevens zien wij daaruit, dat de sage van de Denen en de kruislegende oorspronkelijk niets met elkaar gemeen hadden. Daar nu echter bij Gramaye en bij onzen dichter de feiten dezelfde zijn, zullen zij ook uit dezelfde | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
bron (e veterrimo codice) geput hebben. Die gevolgtrekking ligt voor de hand. De derde kroniekschrijver is Jan van Vliet. In zijne Chronyk van Breda, 1664, staat, bl. 15, het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Ao 1125 (postalia). D'oude notitien houden, dat de Deenen tot nu toe hun slot Bruneshijn hier souden beseten hebben, ende dit jaer daer uijt vernesteld sijn door Heer Arnold van Wesemael, Erfmarschalck van Brabant, die eenige Deenen ten Houd geslagen hebbende, met hun wapenen sijn volek bekleedde, ende alsoo binnen 't slot sond, ende de rest verraste. Daer dit bijgevoeght werdt: Anno milleno centeno bis duodeno Castrum de Breda cum turri corruit alta.’ Dit verhaal stemt geheel overeen met punt 3 bij Gramaye; van Vliet schijnt echter uit andere bronnen geput te hebben (oude notitien). Ook lette men op de volgende kleine afwijkingen: Gramaye noemt den overwinnaar der Denen ‘Wesemalus’, van Vliet ‘Arnold van Wesemael, erfmarschalk van Braband’. Van Vliet noemt de plaats, waar de Denen verslagen werden ‘ten Houd’Ga naar voetnoot2). Men vergelijke daarmee de uitdrukking van Gramaye ‘accidit, ut praedis silvam.... turba exhauriret.’ De uitvoerigste mededeelingen vinden wij bij Th.E. van Goor, Beschrijving der stadt en lande van Breda enz. 's Gravenhage 1744. Bladz. 10. ‘In 't Landt van Breda hebben zich de Noormannen bij deze gelegenheid mede nedergeslagen, gelijk in een zeer oud Boek, voorheen in de Kerk aldaar bewaart geweestGa naar voetnoot3), op de volgende wijze verhaalt wordtGa naar voetnoot4). De dochter eens Konings van Deenmarken, die met een scheepsvloot naar Engelandt geleid wiert, om met den Koning van dat Rijk te trouwen, onderweg op zee verdronken zijnde, is haar overgebleve volk, bevreest zijnde in Deenmarken of Engelandt aan te landen, de Maas ingeloopen en heeft aan de rivier de Mark, omtrent de plaats, daar nu 't Kasteel van Breda gelegen is, een Burgt of Sterkte gebouwt, en dien Brunesheim genoemt, vermoedelijk naa hunnen Oversten Bruno of Brunes.... Den rechten tijd van het neêrslaan der Noormannen op de rivier de Marke weet men niet zeker, dan 't is waarschijnelijk, dat | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
het in den hoogen ouderdom van Keyzer Lodewijk den Godvruchtigen, en ten tijde van Elbert, zesden Graaf van Strijen geschiedt is’Ga naar voetnoot1). Bladz. 13. ‘Hendrik, de II Heer van BredaGa naar voetnoot2), welke met de Deenen of Noormannen, die, niettegenstaande hunne landgenooten sedert lange jaren uit derzelver wingewesten verdreven waren, echter 't Slot Brunesheim nog inhielden, in oorlog geraakte, om zijn Landt van dat roof-ziek volk te ontlasten: voornamentlijk steunende op de gunst en bijstant van Godevaert met den Baard, Hertog van Lothrijk. De Heer van Wesemale, die hem op 't bevel des Hertogs te hulp gekomen was, heeft een grooten hoop van die Deenen, welke te Minderhout, in 't Landt van Hoogstraten, bezig waren met plonderen en stroopen, overvallen en alle doodgeslagen. De overwinnaars der nedergeslagenen kleederen aangetogen hebbende, zijn in dien schijn naar Brunesheim getrokken, en van de wachters der poort, die niet beter wisten of 't waren hunne medemakkers, ingelaten zijnde, hebben zij den Burgt overweldigt, en deszelfs sterktens en torens tot den grond toe afgebroken; van al 't welke de geheugenis nog is bewaart door 't volgende tijd. veers: Anno milleno centeno bis duodeno Castrum de Breda cum turri corruit alta’. Het eerste verhaal van van Goor (bl. 10) stemt geheel overeen met dat van Gramaye (in de twee eerste punten), dien hij ook ‘in margine’ aanhaalt. Het tweede echter (bl. 13), waar hij zich op de ‘Bred. Kron.’ beroept, bevat wel is waar dezelfde feiten, die Gramaye (punt 3) verhaalt, maar bovendien nog enkele bijzonderhedenGa naar voetnoot3). Terwijl voorts Gramaye de vestiging der Denen te Breda nog meer als historische sage opvat, beschouwt van Goor ze als een historisch feit, dat hij als zoodanig in zijne geschiedenis opneemt. Hij noemt historische personen, welke daarbij betrokken waren; ook den tijd weet hij op te geven; alles gebeurde ongeveer tusschen 840-1124. Nog meer; op bl. 48 geeft hij een plattegrond van Breda van 't jaar 1350. Daarop vindt men de plaats aangeteekend, maar de burcht der Denen (Brunesheim) gelegen heeft, als ook de ‘Deenenstraat’ (nu Kasteelplein). | |||||||||
De sage volgens de voorstelling van den dichter.1o. David de Bruys (David Bruce), koning van Schotland, zendt boden aan koning Magnus van Denemarken, om diens dochter ten huwelijk te vragen. Het aanzoek wordt toegestaan. | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
2o. Nadat het uitzet der prinses en alles voor de reis klaar is, aanvaardt deze den tocht onder geleide van Godevaert, den broeder des konings. Onderweg echter sterft zij. De Denen in haar gevolg wagen niet zonder haar naar Schotland te komen, noch naar Denemarken terug te keeren, uit vrees, dat men hen zou beschuldigen, de bruid vermoord te hebben. Zij besluiten derhalve aan de kust van Brabant (Zeeland) te landen en zich daar ergens te vestigen. Op een verkenningstocht komen zij naar Breda, waar zij door Heinric (Heer) van Breda, worden ontvangen en onthaald. Zij vinden deze plaats zoo geschikt, dat zij besluiten, zich daar neder te zetten en land te koopen. Daar echter Ancem, eigenaar van een landgoed, weigert dit te verkoopen, nemen zij met geweld bezit daarvan, bouwen eenen burcht ‘ten Brunenstene’ en eene kapel. [In het handschrift wordt nu verder verhaald, dat er een kruis in deze kapel werd geplaatst, dat veelerlei wonderen deed, waarvan er één wordt medegedeeld]. Spoedig beginnen zij te rooven en te stelen, eerst in de omstreken van Breda, dan ook op Walcheren, Schouwen enz., zelfs ‘scone vrouwen ende maeghden’ slepen zij gevangen naar hunnen burcht. 3o. Toen kwam de Hertog ‘in Brabant, die hem de zaken onderwant’ (642). Hij roept den raad der steden bijeen, waar allen luide over de Denen klagen. De bede van den Hertog om manschappen enz., ten einde de Denen te verdrijven, wordt toegestaan. Hij zendt den ridder Wesemael uit, die een gedeelte der Denen bij Minderhout in eene hinderlaag lokt, overvalt en doodt. Nu volgt de verovering van den burcht en de vernietiging der Denen door een krijgslist, zooals v. Goor en a. dit ook verhalen. Als nu ook de Hertog naar Breda komt, vragen de bewoners ‘het heilige kruis’ der Denen te mogen hebben, hetwelk zij dan naar de groote kerk te Breda overbrengen. Hier staat het over 100 jaar, en zelfs als de toren der kerk instortGa naar voetnoot1), blijft het heilige kruis ongedeerd. Wanneer wij dit verhaal van naderbij beschouwen, blijkt 1o dat het dezelfde feiten behelst, welke ook Gramaye ‘e veterrimo ecclesiae Bredensis codice’ ontleende; 2o dat de schrijver ook uit andere bronnen putte, 3o dat hij deze stof nog aanvulde en ‘nach berühmten Mustern’ bewerkte. Deze punten zal ik nu nader bespreken, voornamelijk het laatste, de compositie. Over punt 1 en 2 behoef ik weinig meer te zeggen. De schrijver noemt wel is waar nergens zijne bronnen, maar wij kunnen ze toch nasporen. Daar hij zonder twijfel een clericus was, die door zijn gedicht ‘het heilige kruis’ in de kerk te Breda wenschte te verheerlijkenGa naar voetnoot2), | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
zal hij toch ook dien ouden codex (in de kerk te Breda), dien Gramaye nog zag, gekend en gebruikt hebben. Het korte verhaal, dat hij daar vond, heeft hij echter belangrijk uitgebreid. Mondelinge en schriftelijke overleveringen mogen hem daarbij van dienst geweest zijn. Of hij ook ‘de Bred. Kronijk’ gebruikte, waaruit v. Goor allerlei bijzonderheden putte, weet ik niet. Maar hoe dit ook zij; hetgeen hij er bijvoegt, is niet alleen hetzelfde, wat v. Goor mededeelt, maar wij zien hem ook bij de verdere uitbreiding van 't verhaal gedeeltelijk dezelfde methode volgen, denzelfden weg bewandelen. Ook bij hem vinden wij het streven het verhaal op historischen grondslag te vestigen; getuige de verschillende historische namen, de plaatselijke bijzonderheden, welke hij er nog bijvoegt. De oudste overlevering vermeldt alleen: Eene Deensche koningsdochter was met een Engelschen koning verloofd. Volgens onzen dichter echter is de dochter van koning Magnus van Denemarken met David de Bruys, den koning van Schotland verloofd. De inlassching van beide namen is een zeer ongelukkige greep; immers reeds daardoor wordt zijn verhaal historisch onmogelijk. Met ‘David de Bruys’ bedoelt hij toch vermoedelijk David Bruce, den zoon van Robert Bruce † 1333. Destijds voerden de Schotten tegen de Engelschen eenen hardnekkigen strijd, om hunne zelfstandigheid en onafhankelijkheid te handhaven. In 1328 sloten beiden een wapenstilstand. David Bruce, toen eerst 5 jaar oud, moest met Johanna, de zevenjarige zuster van Eduard III trouwen. De getrouwde kinderen bleven in Engeland wonen. Spoedig begon de oorlog tusschen de beide volkeren op nieuw en duurde met tusschenpoozen tot 1333. Toen gelukte het David Bruce met zijne jeugdige echtgenoote naar Frankrijk te vluchten. In 1339 gaf hij eindelijk gevolg aan het verzoek der Schotten, om terug te keeren. Als jongeling van 18 jaren landde hij met zijne vrouw in Schotland, waar hij tot koning werd uitgeroepen. Toen hij echter in 1346 een inval in Engeland deed, werd hij gevangen genomen en moest hij tot 1357 als gevangene daar vertoeven, waar men hem evenwel toestond zijne persoonlijke liefhebberijen en genoegens na te jagen. Hij leidde een leven van uitspatting en zinnelijkheid, zoodat zijne vrouw hem verliet. Eindelijk 1357 verkreeg hij tegen een hoog losgeld zijne vrijheid en keerde naar Schotland terug. Van een huwelijk met eene Deensche prinses weet de geschiedenis nietsGa naar voetnoot1). Hij stierf in 1371. Ten tijde van David Bruce heerschten in Denemarken achtereenvolgens twee koningen: Christoph 1330-32 was slechts in naam koning; het land stond feitelijk onder de heerschappij van koning Magnus van ZwedenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Eerst aan Waldemar IV (1340-75) gelukte het in Denemarken weder een aanhang te verwerven en met Magnus een verdrag te sluiten. Waldemar had wel verscheidene dochters, maar geene van haar trouwde naar Schotland. Over Zweden heerschten in dien tijd de koningen Birger Magnus † 1321 en Magnus Erihszoon † 1374; geen hunner had eene dochter, die naar Schotland trouwde. Dus in Denemarken was er ten tijde van David Bruce geen koning Magnus en Bruce zelf heeft nooit eene Deensche prinses getrouwd. De historische onmogelijkheid blijkt eindelijk ook nog hieruit, dat dan de vestiging der Denen te Breda eerst in de 14de zou moeten plaats gehad hebbenGa naar voetnoot1). Destijds echter hadden de tochten der Noormannen al lang opgehoudenGa naar voetnoot2). De overige namen, welke in 't verhaal voorkomen, zijn alle aan de geschiedenis van Brabant ontleend, namen in de families der Heeren van Breda, ook elders, zeer gewoon en oudtijds zeer bekend. De oudste overlevering noemde in het geheele verhaal slechts één naam: Wesemalus, den overwinnaar der Denen; zoo nog Gramaye. Van Vliet zegt: Wesemael, erfmarschalk van Breda versloeg de Denen ten Hout; van Goor: Wesemale doode (op bevel van den Hertog van Lothrijk) de Denen te Minderhout; onze dichter eindelijk: Ridder Wesemael (door den hertog van Brabant gezonden) doode de Denen bij Minderhout. Waarom noemt hij Wesemaal een ridder? Vermoedelijk daarom, omdat de Heeren van Wesemale inderdaad den titel ‘ridder’ voerdenGa naar voetnoot3). Opmerkelijk is tevens, dat hij als echte Brabanter den hertog niet Hertog van Lothrijk, maar van Brabant noemt, ofschoon deze eertijds den titel ‘hertog van Lothrijk, van Brabant en van Limburg hadGa naar voetnoot4). Vreemd is echter, dat hij, terwijl hij toch alle andere personen van namen voorziet, den Hertog zonder naam vermeldt. Van Goor noemt dezen Godevaert met den Baard. Onze dichter heeft den naam Godevaert ook, maar hij verleent hem aan den broeder van den Deenschen koning, die de prinses vergezelde en later aan 't hoofd der Denen te Breda stond. Een Deensche naam is Godevaert niet, wel een echt Brabantsche. Vele Heeren van Breda, van Wesemale e.a. hebben hem gedragenGa naar voetnoot5). | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Te Breda werden de Denen (volgens den dichter) door ‘Heinric (heer) van Breda’ ontvangen. Volgens de overlevering (bij van Goor) heeft Hendrik II, Heer van Breda † 1125 met hulp van Wesemale de Denen gedood en hnn burcht geslooptGa naar voetnoot1). Maar welke Hendrik het ook moge zijn, de naam is uit dezelfde bron afkomstig als de overige. Over de andere namen zal ik niet verder uitweiden, omdat zij van minder beteekenis zijn. Het noodige heb ik in de aanteekeningen achter den tekst bijgevoegd. | |||||||||
Compositie.Nadat wij de ontwikkeling der Denensage hebben nagegaan, willen wij nu zien, hoe de dichter deze bewerkt heeft. Zooals ons reeds bleek, beschouwde hij de sage als een historisch feit, hetwelk tegen 't einde van de 13e of in 't begin van de 14e eeuw plaats had. Om die reden heeft hij ook vermoedelijk de namen van historische personen er in gebracht, namelijk die van koning David Bruce, koning Magnus en Hendrik, Heer van Breda. Van David Bruce kan de dichter wel gehoord hebbenGa naar voetnoot2); Magnus was als naam van Noordsche koningen ook bekend; onder de Heeren van Breda komt de naam van Hendrik vaak voor. Dit was hem voldoende; verder strekte zich zijne kennis der historie ook niet uit. Voor de andere groote verandering, die hij in de sage bracht, ligt de reden voor de hand. De Denen of Noormannen, die de kusten der Noord- en Oostzee afstroopten, waren heidenen, woeste krijgers en roovers. Onze dichter echter maakt hen tot christenen, die uiterlijk alle vormen van den eeredienst waarnemen, inzonderheid door naar de mis te gaanGa naar voetnoot3). Van hen, als christenen, kon hij ook verhalen, dat zij eene kapel stichtten en een kruis daarin plaatsten. Hier had hij het punt, waar hij zijne legende van ‘Het Heilige Kruis te Breda’ kon vasthechten, en daarom was het hem juist te doen. Deze legende was voor | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
hem de hoofdzaak, zooals hij in 't begin duidelijk zegtGa naar voetnoot1). - Maar hoe slecht is den dichter deze metamorphose gelukt! Zijne quasi christenen stichten de kapel op eene plaats, die zij met geweld in bezit hebben genomen. Spoedig beginnen zij ook te rooven en te plunderen, zooals hunne heidensche landgenooten overal deden; en deze roovers zijn de stichters van het heilige kruis!! - - Ik heb vroeger reeds met een enkel woord er op gewezen, dat dit gedicht ‘nach berühmten Mustern’ gemaakt is. Dit bewijst en de stof en de compositie. In Duitschland noemt men gelijksoortige gedichten ‘Spielmannsepen’ b.v. Rother, Orendel, St. Oswald, Salman u. Morolf enz.Ga naar voetnoot2). Werken van dien aard heeft onze dichter stellig gekend, want de groote overeenstemming in stof en compositie kan toch niet bloot toeval zijn. De stof heeft hij wel is waar niet ontleend; die was hem gegeven, zooals wij zagenGa naar voetnoot3). [Had de Denensage te Breda niet reeds bestaan, dan had hij even goed de volgende kunnen gebruiken: ‘Gedurende de regeering van Arnout III, graaf van Vlanderen, vestigden zich de Noormannen te Guines, onder aanvoering van Sifridus. Zij timmerden een zeer sterk kasteel, hetwelk Arnoud hen geirn toestond, weijnig betrouwende, dat hij voor all' deze weldaeden met ondankbaerheyt zoude hebben geloont geweest. Want Sifridus wort op zijne Dogter Gertrude verlieft, de welke hij met bekwame gelegenheid ontschaekt hebbende, naar zijn casteel leyde. Het welk Arnout ziende wiert hij met gramschap ontstoken, de welke hem nu deed genoegzaeme krijgsmacht vergaderen, om den Rover van zijne Dochter te niet te doen.’ - Arnout verovert dan ook Guines en Sifridus hangt zich zelven op (anno 929) - Chronyke van Vlanderen, I, 43. Indien hij hier Breda in plaats van Guines zette, dan was dit verhaal voor zijn doel even geschikt geweest]. Daar nu de sage, door hem gekozen, veel overeenkomst had met die | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
in bovengenoemde werken, zoo lag het voor de hand, haar ook op dezelfde wijze te bewerken. Dat hij dit werkelijk deed, zal uit het volgende blijken. 1o. Het hoofdmotief in alle ‘Spielmannsgedichten’ is: Een koning heeft het voornemen, om eene vrouw te zoeken, even rijk en voornaam, als hij zelfGa naar voetnoot1). David de Bruijs, koning van Schotland wenscht te huwen. Over zijn rijkdom, zijne macht enz. v. 37-43; over den rijkdom, de schoonheid enz. der prinses v. 13-22. 2o. De vrouw (prinses), welke de koning wenscht te hebben, woont verre, over zeeGa naar voetnoot2). De prinses woont in Denemarken, daarom zendt de koning ‘boden ouer mere’ 26. 3o. Boden moeten het huwelijksaanzoek overbrengenGa naar voetnoot3). Zie v. 26 enz. Over het algemeen vervullen boden in zulke gedichten eene groote rol. Waar het maar eenigszins mogelijk is, laat de dichter boden uitzenden. Onze dichter doet dit driemaal v. 25 enz., 360 enz., 462 enz. 4o. De boden trekken naar het vreemde hof, brengen de boodschap van hun heer over, wiens macht en rijkdom zij daarbij roemenGa naar voetnoot4). Zie hierover v. 27-44. 5o. De Germaansche vorsten waren gewoon, om over alle gewichtige zaken met hunne verwanten en voornaamste mannen te beraadslagenGa naar voetnoot5). De Koning van Denemarken beraadslaagt over het huwelijksaanzoek met zijne broeders en de koningin, v. 46-52Ga naar voetnoot6). Beraadslagingen over andere zaken v. 80 enz.; 217 enz.; 643 enz.; 749 enz. De koning spreekt daarbij zijne mannen gewoonlijk met de formule ‘mâge unt man’ aan. Vergel. v. 80-84. Al naar het aanzoek wordt opgenomen, is ook het lot en de behandeling der bodenGa naar voetnoot7). Is de boodschap aangenaam, dan worden de boden goed ontvangen (30 enz., 295 enz.), onthaald (72 enz., 391 enz.). Wordt de boodschap niet goed opgenomen, dan moeten de boden het ontgeldenGa naar voetnoot8). In de ‘Spielmannsgedichten’ wordt het huwelijksaanzoek | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
meestal afgewezen, en plegen de boden te worden mishandeld en in een kerker geworpen. De vorst, die hen gezonden heeft, trekt nu met enkele mannen of een leger uit, om ze te bevrijden, te wreken en de vreemde prinses met geweld of list te veroveren. Dit alles, de veelerlei avonturen, gevaren, reddingen, gevechten enz., wordt uitvoerig verhaald. - Hier neemt de zaak een geheel anderen loop, omdat de dichter van hier af de eigenlijke Denensage volgt. 6o. De dichter karakteriseert de Denen deels als oudgermaansche helden, deels als middeleeuwsche riddersGa naar voetnoot1). Van daar de titels: recken 658, 667, 705; manne 81; maghen 89, 359; ridders 151, 669. De factoren, die in 't leven der oudgermaansche helden zulk een groote rol spelen: het streven naar roem, eer, de vrees voor schande of zelfs voor straf; rijke belooning enz. treden hier minder op den voorgrond, maar ontbreken toch niet geheel en al. Ook onze helden zeggen: ‘Varen wi weder tot huys te lande
Men sal ons allen spreken schande.
Men sal ons geven quade woort enz. 218 enz.
Als de koning van Denemarken zijne dochter aan Godevaert overgeeft, zegt hij waarschuwend: ‘Ic beueel se u op v hooft.
Missciede haer yet bi uwen scouden,
Dat soudic aen u seluen houden.’ 162 enz.
Aan den ridderlijken tijd en aan de ridderpoësie worden wij herinnerd, als wij zien, dat de dichter uitvoerig hoffeesten en maaltijden beschrijftGa naar voetnoot2) b.v. 62 enz.; 92 enz.; 144 enz.; 301 enz.; van tournooien, van ‘deugden en hoofsche zeden’ spreekt 17 enz.; 60; de vrouwen gaarne op den voorgrond plaatst 13 enz.; 46, 148 enz.; 206 enz.; 444 enz., en de mildheid van den koning roemt 71, 86, 95 enz. Voorts wijs ik nog op enkele kleine trekjes: Godevaart spreekt ook Fransch en Duitsch, heeftlangen tijd in Frankrijk vertoefd. Hendric, Heer van Breda heeft een ‘garsoen’Ga naar voetnoot3) v. 360, die ‘een spiet’Ga naar voetnoot4) in de hand draagt, als hij een boodschap overbrengt 371, 399, vergel. ook 466. De koning van Denemarken geeft aan de boden ‘zegel ende briue’Ga naar voetnoot5) v. 50 enz. De ridders (heeren) | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
grijpen elkaar bij de hand, als zij aan tafel gaan enz. 300, vergel. ook 315, 152. | |||||||||
7o. Eigenaardigheden in uitdrukkingen en gezegden.De dichter stelt zijne helden, heldinnen enz. zoo voor, alsof er hun weerga nergens te vinden ware, b.v. 16, 19, 37, 88, 100, 501 enz., 511. Volgens de oude wijze van 't Germaansche epos maakt ook onze dichter veel gebruik van den dialoogGa naar voetnoot1). Tot inleiding daarvan gebruiken de ‘Spielleute’ meestal de formule ‘er sprach’Ga naar voetnoot2); onze dichter ‘hi seyde’ b.v. 29, 45, 67, 73, 77 enz. Dikwijls wenden zij zich als 't ware persoonlijk tot de hoorders of lezers, om hunne aandacht op de volgende woorden te vestigen. Zij bedienen zich daarbij van eene formule als b.v. ‘nu horet, wie ir vater sprach’Ga naar voetnoot3). Ook onze dichter zegt: ‘Nu hoort, wat die vrouwen seden’ 444; ‘nu hoort van de Denen uoort’ 603, 199. De typische wijze van uitdrukking, het eigenaardige van den epischen stijl der ‘Spielleute’ blijkt ook uit de epitheta, die zij met voorliefde gebruiken. Ik noem hier slechts diegenen, welke ook in ons gedicht voorkomen: boltGa naar voetnoot4): ridder bout 667, 671; die here bout 705 cort: in korten stonden 27, 239; in corten daghen 82; in corter tyt 593. edelGa naar voetnoot5): den edelen conine 31, 74; die edele hertoghe 743. guotGa naar voetnoot6): te wapenen goet 43; van goeder spisen, van goeden dranke 311; dese goede man 348, 355; voorts v. 351, 366, 373, 561, 644 enz. grôzGa naar voetnoot7): rike van groten ghelde 24; een grote landshere 25; met groter eren 59; met grote loue 63; groote feeste 92; met groten sacken 99, den groten scat 136; voorts v. 147, 149, 198, 242 enz. kuon, wîzeGa naar voetnoot8): ooc is hi rijc, vroet ende coene 39. schôneGa naar voetnoot9): dochter alsoe scoene 13; die scoenste ionghelinc 37; die scoenste mast 100; root ende scoene 208, die scoene urouwen 214; voorts v. 249, 259, 269, 324 enz. enz. Voorts wijs ik op de wijze van uitdrukking, waarbij telkens twee substantieven enz. paarsgewijze met elkander verbonden worden, b.v. vroet ende coene 39; zeghel ende briue 54; graeu ende bont 89; heren | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
ende urouwen 91; bonghen en pipen 93; wit ende groene 116; root ende scoene 208; scoene ende lanc 259; laghen ende singhen 340; zie ook v. 115, 119 enz., 145 enz., 157, 292, 304, 338 enz. enz. Van de adverbiën wordt bij voorkeur ‘harde (herde)’ gebruikt, b.v. harde dicke 112; herde wit 114; herde vele 125; herde wel 380; herde scoen 447 enz. Betrekkelijk zeldzaam zijn die eigenaardige uitdrukkingen, welke tot bevestiging van de waarheid van het gezegde dienenGa naar voetnoot1) b.v. te minen trouwen 108; by mynre trouwe 165; - en die woorden, welke bij het groeten gebezigd worden, b.v. 73, 170, 295 enz.
Wonderlijk is het nu, dat de dichter tusschen deze oudgermaansche en ridderlijke toestanden enz. allerlei gebruiken, zeden, toestanden enz. uit zijn eigen tijd inlascht, zonder deze tegenstrijdigheid op te merken. Ook daaruit blijkt, dat hij niet zelfstandig te werk ging, maar zijn gedicht naar allerlei modellen en bronnen bewerkte. Wanneer eene prinses in den oudgermaanschen tijd of in de middeleeuwen ging trouwen, bestond haar uitzetGa naar voetnoot2) meestal uit kostbare zijden stoffen, prachtige gewaden, linnen enz., waaraan vele handen vlijtig hadden gewerkt. Onze dichter echter zegt: Men dede daer copen dier ghewant enz., 87 enz. Dus alles werd kant en klaar in de magazijnen gekocht. - Eene prinses kreeg oudtijds ook wel goud en zilver, maar het waren gouden en zilveren gereedschappen, Sohmucksachen, Geschmeide. Volgens onzen dichter echter geeft de koning aan zijne dochter een hoop geld mede (gelijk rijke kooplieden van zijn tijd deden) en wel ‘twee en viertich tonnen vol’ 137. Wanneer men verder leest, wat er bij de uitrusting van het schip (106 enz.) al ingeladen wordt, dan denkt men, dat er een koopvaardijschip geproviandeerd wordt, dat eene reis naar Indië moet doen. Daarbij ontbreekt ook niet het destijds beroemde bier uit Lübeck en BremenGa naar voetnoot3). - Zooals wij reeds zagen, stelt de dichter de Denen als oudgermaansche helden en als ridders voor; maar zij dragen wapens, gelijk de soldeniers in 't laatst van de middeleeuwen (v. 723 enz.). Ook meent de dichter, dat zij uniform gekleed en gewapend waren. In denzelfden tijd verplaatst ons ook de mededeeling, dat de hertog van Brabant ‘den raet van sinen goeden steden’ bijeenriep (644), om eene bedeGa naar voetnoot4) in te willigen. Zij ‘leenen hem CCC man, helme op 't hooft ende halsberghe aan’ enz. 661. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
III. De legende van ‘Het Heilige Kruis’.In de ‘Spielmannsepen’ spelen wonderverhalen eene groote rolGa naar voetnoot1). Steenen, ringen, kleederen, wapens, wortelen, bronnen, reliqieën enz. bezitten geheime krachten en zijn geschikt voor allerlei doeleinden, ook om te genezen of te dooden. Zelfs dooden worden er weder door opgewektGa naar voetnoot2). Zulk eene rol vervult hier het heilige kruis. Vermoedelijk heeft er te Breda eene legende over het heilige kruis reeds bestaan. De oude kroniekschrijvers vermelden er wel is waar niets vanGa naar voetnoot3), ook Gramaye niet, maar uit het volgende meen ik toch het bestaan van eene zoodanige legende te moeten opmaken. De eerste vermelding vindt men in eene oorkonde van 't jaar 1246: ‘Uiterste wil van Godevaert IV. Heer van Breda.’Ga naar voetnoot4). Daarin vermaakt deze ‘tot lossing van het Heil. Kruijs in 't Landt van Breda hondert Mark Sterlings’. - Van Goor vermeldt ook bij de beschrijving van de Groote Kerk te Breda (bl. 84), dat van de 14 koren of kapellen de zevende eertijds ‘Het H. Kruijs’ genoemd werd. Voorts deelt hij ‘uijt een zeer oudt Register, voorheen in de Kerk berust hebbende’ eene lijst mede van de ‘Outaren, welke daar in gesticht en met veele Renten en inkomsten enz. begiftigt waren’. Op deze lijst vindt men: 3) Den Outaar van 't H. Kruijs, gesticht in 't jaar 1305, begiftigt enz. 20) Den Outaar van 't H. Kruijs, in 't Koor der Heeren van Breda, gefondeert bij Engelbrecht Graaf van Nassau, Heer van Breda, in 't jaar 1405. 29) Den Outaar van 't H. Kruijs voor het hooge Koor, gesticht in 't jaar 1440 door Jan Overgheer, ter verzoening der ziele van Engelbrecht Graaf van Nassau enz.Ga naar voetnoot5). Eindelijk vind ik bij v. Goor bl. 90 | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
nog het volgende: ‘Van ouds zijn te Breda twee Omgangen of zoogenaamde Processien geweest. De eerste, anders de groote van het H. Kruijs, geschiede op Pinxterdag des namiddags. De andere of kleijne van 't Sacrament van Niervaert wierdt gevierdt op den Sacramentsdag’. - Maar hoe dit ook zij, legenden en wonderverhalen waren sedert de kruistochten even geliefkoosde als dankbare onderwerpen voor geestelijke en wereldlijke dichters.Ga naar voetnoot1) Bekend zijn de legenden van den heiligen Brandaen, St. Servaes, Van den levene ons Heren, Van den Houte enz. De legende van het heilige kruis herinnert aan de legende van den kruisboom of het kruishout, die in de middeleeuwen zeer geliefd was en waarvan de literatuur van alle christelijke volkeren talrijke bewerkingen bezitGa naar voetnoot2). Ook het Nederlandsch heeft er verscheidene, hetzij in zelfstandige gedichten, hetzij als episode in andere werken. Men vindt ze b.v. in de Rijmbijbel, Spieghel Historiael door J.v. MaerlantGa naar voetnoot3), Lekenspiegel door Jan de Clerc, Die eerste bliscap van MariaGa naar voetnoot4), Dboek vanden HouteGa naar voetnoot5), Historia Sanctae Crucis door Jan VeldenerGa naar voetnoot6). Van het laatst genoemde werk deel ík hier den inhoud in het kort mede. Adam zendt zijn zoon Seth naar het paradijs om den engelGa naar voetnoot7) te vragen, wanneer zijn lijden een einde zal nemenGa naar voetnoot8). De engel geeft hem ‘drije grijnen claerGa naar voetnoot9); deze moest hij met zijnen vader begraven; daaruit zou een boom ontspruiten, waaraan Christus eens zijn bloed zou stortenGa naar voetnoot10). Adam stierf; Seth begroef hem en legde de drie ‘grijnen’ onder zijn tong. Daaruit schoten drie ‘roeden’ op, die bleven staan, tot dat Mozes en de Joden op hunnen tocht uit Egypte daar voorbijtrokkenGa naar voetnoot11). Toen de Joden gebrek aan drinkbaar water hadden, sloeg Mozes op Gods | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
bevel met de drie roeden in het bittere water, dat terstond zoet werdGa naar voetnoot1). Hij nam voorts de roeden mede en plantte ze in het rijk van MoabGa naar voetnoot2). Op bevel van den engel haalde koning David ze naar Jerusalem. Bij deze gelegenheid werden zieken terstond genezen; zelfs zwarte mannen veranderden er door van kleur. David plantte ze in zijn hof, waar zij in één nacht tot een prachtigen boom opwiessenGa naar voetnoot3). Tevens versierde hij den boom met 30 ringen van saphirGa naar voetnoot4). Toen Salomo later den tempel bouwde, liet hij den boom vellenGa naar voetnoot5), om hem daarbij te gebruiken. Maar te vergeefs hebben de timmerlieden ‘ghemeten ende ghepast’. Het hout was niet te gebruiken (19-21): ‘Ende het is te cort nae horen merck
Of het is gheworden alte lanck,
Het bleef uten werck tegens haren danck’Ga naar voetnoot6).
Het hout werd derhalve ter zijde gelegd in den tempel. Toen kwam Sibilla, eene prophetes, en voorspelde, dat Christus eens aan dat hout zoude hangen. De Joden daarover vertoornd, mishandelden haar, zoodat zij stierf. Het hout legden zij over een rivier als vonderGa naar voetnoot7). Spoedig daarna kwam de koningin van Saba naar Jerusalem, en deed Salomo verwijten wegens deze ontheiliging van het houtGa naar voetnoot8). Hij liet het nu wegnemen, met goud en zilver versieren, naar den tempel brengen, dwars boven den ingang bevestigen, opdat ieder het zou vereerenGa naar voetnoot9). Een zijner opvolgers, Abyas, liet het goud en zilver weder wegnemen en het hout buiten den tempel begravenGa naar voetnoot10). Later groef men daar ‘een piscine’. Een engel daalde elken dag neder; alle zieken, die nu in dit water baadden, werden terstond gezondGa naar voetnoot11). Toen Christus voor Pilatus stond en veroordeeld werd, dreef op eens het hout boven op het water. De Joden haalden het er uit, maakten er een kruis van en hingen Christus aan dit kruisGa naar voetnoot12). Daar stond nu ‘het heijlighe cruijs’, | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
en allen, die bezeten waren en het naderden, werden terstond genezen. Daarover werden de priesters kwaad en begroeven het onder de aarde. Vele jaren later kwam de keizerin Helena van Rome naar Palestina, om het kruis op te sporen. Zij ondervroeg de Joden, echter zonder gevolg. Toen liet zij Judas in een put werpen, tot dat hij zou aanwijzen, waar het kruis lag. Judas beloofde weldra de plaats aan te wijzen. Men begon te graven en vond 3 kruisen. Om nu te weten, welk het echte kruis was, legde men eenen doode daarop, die op het echte kruis terstond weder levend werd. Helena liet de ééne helft van 't kruis te Jerusalem achter, de andere nam zij mee naar Rome. Een tyran roofde later het gedeelte te Jerusalem; maar keizer Heraclius versloeg hem, bracht het weder terug en plaatste het in den tempel. Hier werd ‘het heijlighe cruijs’ vereerd en er offeranden aan gebracht.
Vergelijkt men nu de legende van het heilige kruis van onzen schrijver met deze legende, dan merkt men dadelijk de volgende punten van overeenkomst op:
Naar deze 4 punten heeft blijkbaar onze dichter zijne legende bewerkt, of beter gezegd; zijne legende bevat eigenlijk niets meer dan juist deze 4 punten. Analoog met de wonderen, welke door het H. Kruis plaats hebben, bericht ook hij allerlei ‘miraculen’, welke door het Bredasche kruis geschieden. - Dat hij het gedicht van Jan Veldener kende, durf ik niet beweren. De groote overeenstemming op ééne plaats, waar hij letterlijk dezelfde motieven gebruikt als Veldener, heeft niet genoeg bewijskracht, om dat daaruit met zekerheid te kunnen constateeren. Maar hoe het zij; ook hier gaat de schrijver weder op dezelfde wijze te werk. De stof is hem gegeven. Hij bewerkt haar volgens hetzelfde schema, dat wij in de legende van den kruisboom vinden en in denzelfden stijl, dien men in alle middeleeuwsche legenden terugvindt.
In den tijd, toen de schrijver dit handschrift vervaardigde, was blijkens zijne mededeeling (bl. 43, verhaal II aan 't slot) dit H. Kruis te Breda nog aanwezig; waar het later geblevon is, weet niemand te zeggen. Er bestaat daaromtrent zelfs geene mondelinge overlevering. Op eene | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
aanvraag dienaangaande antwoordde mij de WelEerw. Heer A.v. Dijk, pastoor te Breda: ‘Onze kerkschat bezit een zilveren kruis, 'twelk in de schacht onder de dwarslijn een stukje hout omsloten houdt. Dit zou een overblijfsel kunnen zijn van het H. kruis, maar er is geen enkel document, dat de herkomst of beteekenis van dit houtje aanwijst.’
De tekst van het Hs., die nu volgt, is nauwkeurig teruggegeven met alle eigenaardigheden in taal en spelling, alleen zijn de gewone verkortingen opgelost en de eigennamen met hoofdletters geschreven; ook de leesteekens heb ik er bijgevoegd. Eenige woorden, door den afschrijver blijkbaar overgeslagen, heb ik weder in den tekst gezet; enkele verkeerde rijmwoorden en andere vergissingen werden verbeterd. Deze woorden benevens de plaatsen, waar dit geschied is, zijn in de ‘aanteekeningen’ (bl. 47) nauwkeurig opgegeven; ook vindt men daar kritische opmerkingen, verbeteringen en verklaringen van den tekst enz. Ten slotte gevoel ik mij verplicht aan allen, die mij bij deze uitgave op de een of andere wijze ondersteund hebben, mijn hartelijken dank betuigen, namelijk aan de H.H. Prof. Moltzer te Utrecht, Prof. Verdam te Amsterdam, Dr. A.E. Boudam, rijksarchivaris in Noordbrabant, Dr. W. Zuidema, commies-chartermeester bij 't oud-archief in Noordbrabant, in het bijzonder echter aan den WelEerw. Heer F.A. van Dijk, pastoor te Breda, die mij het handschrift langen tijd welwillend heeft afgestaan. |
|