Het harders-stafje
(1717)–Anoniem Het harders-stafje– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Stem: Tryn kedaer hoe zalt nu weesen:
MEen jy, zuur-muil dat jou kaaken?
My doen kwijlen als Piet Snot;
Of uw min my ooit zal maaken,
Tot een sprot of rommelpot;
Neen, al uw bevalligheden,
Als de deur van ’t Rasphuis zijn,
Nimmer waardig aangebeden:
Ik bemin de koele wijn.
‘k Lag met al de viese grillen,
Van je trotse bokkigheyd:
‘k Wil daarom geen uyen schillen:
Weg met zulk een lompe meyd,
Meen gy my door waan te blinden,
En misleiden, door uw schyn?
Neen moer, daar zeljy ’t niet vinden:
Ik bemin de koele wyn.
Zoud’ ik u vergeefs flikfloojen;
Neen, dat doe ik niet zo ligt,
Of je moest al roosen strooyen,
Uit een vrind’lijk aangezigt:
Maar altyd een bek te trekken
Als een schol, of gnorrig zwijn,
Loop, dat is maar voor de gekken,
Ik bemin de koele wyn.
Dat men een pourtret geplakt vond:
Voor het vrouwe kakhuis staan,
| |
[pagina 77]
| |
Even vies of ’t vol gekakt stond;
Niemant dorst op ’t huisje gaan.
Also gruw’lyk en afschuw’lyk:
Staat jou domp en tronie. Tryn.
’t Zel je schae doen aan je huw’lyk,
Want ik min de koele wyn.
Onder schyn als ofje afkeerlyk,
Van de min en ’t manvolk waart,
Benje nogtans ze begeerlijk:
Als de katje in de maart,
Schyn bedriegt die ’t hoofd laat zakken?
Als een bies (hoe super fyn)
Ziet men ’t ligtst het kooltje bakken,
Ik bemin de koele wyn.
Voor die u na ’t gat dan loopen,
En uw minnaers zyn kwansuis,
Staan diverse huisjes open,
In het Dol-of Laz’rushuis:
‘k Zieje dan nog honger-basten,
Na de vryer, schyt fenyn.
Wie boort graag in harde kwasten;
Ik bemin de koele wyn.
| |
Vois: Verdwaelt zynze van de reden
LEANDER Spreekt tot zig self.
WAar mag myn Roosje weesen,
De Son is al gereesen,
Ach ik begin te vreesen,
Waar mag myn Roosje zijn:
| |
[pagina 78]
| |
Ligt legt zy noch te slaapen:
By al haar vee en Schaapen?
Verliefde Herders knaapen,
Ik leef in groote pijn.
’k Sal op myn harders rietje?
Speelen een minne-liedje,
Ach! hartje dan genietje,
Noch blijdschap voor verdriet,
‘k Sal hier een weinig wagten,
Om myn druk te versagten,
En storten hier mijn klagten,
Aan deeze Watervliet.
ô Beek uw zilv’re vlieten;
Doen my veel vreugd genieten;
’t Geschal van harders rieten,
Is lief en zacht en zoet;
Wat vreugd heb ik vernomen,
Daar ginter aan de boomen:
Sie ik myn Roosje komen,
Ik ga haar te gemoet.
LEANDER spreekt tot zyn Rosemond.
Ik groet u myn beminden,
Hier onder deese Linden,
Ik kon u nergens vinden,
Voor dat ik u daar zag.
ROSEMOND.
Ik groet u ook Leander.
LEANDER.
Lief gaan wy met malkander,
‘k Bemin u en geen ander,
ROSEMOND.
Wat gy al zeggen mag.
Wilt zulke reden laten!
| |
[pagina 79]
| |
Harder wat meugd gy praaten.
LEANDER.
Myn Lief en wil niet haten:
Het geen ik tot u spreek,
ROSEMOND.
De harders zijn maar vleyers,
En regte Nimph verleijers,
Ia mins geheim uytbreyers,
Ik lag met uw gesprek.
LEANDER.
Myn rosemond, door minnen;
So brand mijn hart van binnen:
Alleen om u te minnen:
Staa ik geheel in brand.
ROSEMOND.
Gy kunt wel deftig missen:
Leander, wel waar isse,
Myn bloed begint te sissen,
Harder laat los myn hand.
LEANDER.
ô Mond vol zoete praatjes,
Al wand’lend in de paatjes,
In ’t lommer van de blaatjes:
Van Elst en Popelier,
Laat ik uw Schaapjes weyden;
Langs berg en groene heyden:
In klaverryke weyden,
Tot uw mijn Liefs plaisier.
ROSEMOND.
Gy weet my zoo te smeeken;
En minnelijk toe te spreeken:
Maar harders slimme streeken:
Die acht ik niet een beet.
| |
[pagina 80]
| |
LEANDER.
Mijn Lief mijn uyt-verkooren;
Wil na mijn reeden hooren;
Wil onse Min niet stooren,
Wat vreugd hebje in mijn Leed.
Ach! mogt ik u beweegen,
Mijn lief waarom gezweegen.
ROSEMOND.
Leander ik ben genegen,
Tot U, mijn levens tyd.
LEANDER.
Kaakjes met bloosje,
Mijn hoop mijn Schat mijn troosje,
’k Bemin u ook mijn roosje:
Tot dat de dood ons scheyd.
ROSEMOND.
De Min mijn lieve bekje,
Met Cupido dat gekje,
Dat Guitje, ô dat trektje
Haast onder zijn gebied:
ô Wat al zoete dingen,
Komt gy mijn Lief voortbringen,
Mijn Engel laat ons zingen:
Op Trouw een Minne-Lied.
|
|