| |
| |
| |
| |
De Pligtelyke Onder-weyzinge, of de eerste Pligt der Ouders, opgedragen aan hun Kinderen, om de weg des Hemels te doen ingaan.
Myn Zoon bewaart het Gebod uwes Vaders, ende en verlaat de wet uwer Moeder niet. Bintse steeds aan uw herte, hechtse steets aen u halse, als gy wandelt, zal u dat geleyden, als gy neder ligt, zal het over u de wagt houden, als gy wakker word, zal het zelve met u spreeken. Want het gebod is een Lampe, en de wet is een licht, ende de bestraffinge der tugt zyn de wegen des levens. Prov. VI: vers 20, 21, 22.
| |
Stem: Helaas myn zugjes zyn om niet.
KOmt hier Omstanders wie gy zyt,
Aanziet de weg des Hemels hoog verheven,
Daer in uw ziel in vreugd zal leeven,
En schoonder klinkt dan eene Kroone wyt,
Hier paart gy met Iehova’s Zoon,
Hier geniet gy de allerhoogste kroon,
Hier blinkt uw ziel gelijk als diamanten,
| |
| |
Een geeft, die ieder stigt"
Mijn Zoon keert u tot Christus wet,
Ziet hoe de gantse wereld word verdorven,
Gelyk een Visser zyne korven,
Zo spant de Satan zijne netten net,
Om te krygen in de strik,
Wie oogen heeft Die luistert na dit stuk,
Mijn Soon ziet hier een Koning hoog
verheven, door Zatans daad,
Hy kiest een bleed voor zyne God,
En denkt niet eens op Godes Zoone,
die zyne zonden kon verschoonen,
ô droevig en rampzalig lot,
Dorst dan uw ziel tot zyne wet,
Ach lieve Zoon dog op myn reden let,
Denkt niet hier legt het boek van ’t eeuwig leven,
Hy doet veel menschen na zyn wensch,
komen om ’t beeld te loven en te prysen,
En hem als Gods Zoon eer bewijsen,
Ziet hier de dwaasheid van een zondig mensch
Schoon ’t was een Koning hoog van stant,
Zo voert hy deese goddeloose daad,
Eert meer de beesten als zijn Schepper reder,
Hy vangt drie Mannen wys die ’t beeld
Bespotten en belaggen al te samen,
Maar eeren Christus zyne Naame,
Schoon niet van ’t Iodendom verscheelt,
Zo bouwen zy op Christus grond,
Myn zoon ey keert u doch op tot hem terstond,
Telt geen tormenten in dit aardse leven
Sydrag, Mesagabd, en Nago
| |
| |
Oven gloeyende, gesmeet en
De vlam die is van haar. Lieden afgeweken,
En wierden uyt het Vuer gered also,
den Engel Godts quam by haer gouw
Sodat het daer was koelder als de douw,
Mijn zoon keert u tot dese blinde Ioden
So dra men het Vernuys op dee
riep de mannen alledrie met naamen
die tot den Koning haestig quamen
de felle vlam die uyt ’t vernuys sloeg mee
De corance daer al de krygslien
negen en veertig elle hoog mits dien
so bewaert Godt die op zijn gronde bouwen,
Den koning die gelooft niet
Maer doet een beelt in eenen Tempel bouwen,
daer hy meer als op Godt betrouwen,
Ia bragt hem speys en drank daegeliks, met vlied
mijn Zoon uw oogen open doet
aanbid u Zaligmaker met ootmoede,
Hier staet het glas waer in dat werd bewesen,
waar uyt spruyt jong zaad.
De Bloem die haestig is verdort,
Uw levensdraat die loopt ook mee ten eynde,
Myn Kint vreest voor dese ellende,
Dat gy niet in de pyn der helle stort:
So gaet het met menig Mensch,
Die niet na Christus zyn geloove wensch,
Siet hier het boek van de Evangelisten,
Maar wierd door den Konings gebod gevonden,
En in de Leeuwen kuyl gezonde,
maar God hem in zijn arme nam,
De Leeuwen weeke van hem af,
Waar op den Koning kreeg een groote straf
Hy wert een beest in ’t hart wel zeeven jaaren,
| |
| |
Een Droom bezwaert des Konings hart,
Hy zag een Boom, de takken hoog verheven,
Waar in ik kom te kennen geven,
Hoe menigh mensch zig zelve verwart.
Ia klimmen hoger in haar vals gemoed,
Tragten na pragt, na staat na geld en goed,
Wassen nooit haare ziel van boose zonden,
Ziet een Nebucadneser wreed
Verandert God door zijn sterke handen,
So dat hy dwaalen moet in den Lande,
Hy werd bespot en smaadheydt leed,
Dan die hem eer beweesen Eer,
Maar nu hy deese straf heeft van den Heer,
Doch Godes Soon na tyd van seven Iaren,
Daniël bestraft hem aan dees’ zy,
Die hy toen als God eer wou gaan bewijsen,
Maar sprak wilt uwen Schepper prysen,
Ik ben een zondig mens zo wel als gy,
Die u eerste sloeg die zalft u weer,
Het is ons allerhoogste opperHeer,
Myn Zoon ‘k bid u wilt deese Schepper loven,
Omringt met vreugd bekwaam.
Men stelt hem op zijn Chroonzeer dra,
En wenst hem weer geluk, heyl ende zegen,
Dat hy mag na Gods wetten leven,
Maar ziet het duurt een korten tyd daer na,
Week hy van zijn Geboden af,
Maer eer hy daalde in het duyster Graf,
Zo voegd hy hem na Godes regte wetten,
Hy daald hier in het duister Graf,
| |
| |
God zijn Ziel genadig heeft ontfangen,
Daar wy te samen na verlangen,
Dat wy genieten een Glory Staf,
Omringt met ligt aan alle kant,
Daar Godes Geest in ’t midden is geplant,
Hier legt het Boek der waarheyd der Propheeten,
Myn Zoon spant hier toe al uw kragt,
Maar die veel erger leefden als de beesten,
En was omringt met helsche geesten,
Ia die het Serpent had in zijn magt,
Die onse ziel gestaeg omringt,
Als een Lind-worm zijnen strikken bind:
Mijn Kind mijn uurglas dat is haast ten einde
|
|