Het harders-stafje
(1717)–Anoniem Het harders-stafje– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Stem, Wanneer de Zon in ’t Morgenrood.ALs ik my spiegel in ’t gesigt,
Van Roose-mondjes oogen,
Hoe lieflyk straelt dat morgen-ligt:
Vol Goddelyk vermoogen,
Een kusje noopt, met diep ontsag,
Haar mond ten Vriendelyken lag,
Met geur en kleur doormengeld,
Wanneer de min ons, t’ elken stond,
Vrywillig ketent mond aan mond,
En ziel aan zieltje strengelt.
ô Bron, van ’t allersoetste zoet,
ô Voedster van de herten,
Die door uw’ kragt den minnaar doet,
Verheugen in zyn’ smerten,
Hoe stroomt uw’ mond van levens vogt,
Myn Lief, ag, dat Leander mogt,
Sig in u nectar baaden,
Hy liet u nimmer ongekust,
Al schoon zyn’ lust, door nieuwe lust,
Sig nimmer zou verzaeden.
Het beitje, dat de bloemtjes plet,
Soog uit de kragt der kleuren,
Van Roos, Narcis en Fiolet,
Nooit aangenaemer geuren.
Uit Roose-mondjes zieltje zweeft;
Een geur de Thym en Nardus geeft,
En op haar lipjes spreyen:
Den Nectar en het ambrozijn,
Een Hemel-daeuw: ô marsepyn,
ô Zoete lekker-nyen.
|
|