| |
| |
| |
| |
Bruilofts-zang.
Stem: Daer was een Maegt nog jong van jaeren.
HEt lust ons eens den lof te zingen,
Van de noodsaakelyke dingen,
Des Huw’lyks, of de kragt van ’t land.
Sa, lustig onse kat heeft jongen!
Had ik nu honderd duisend tongen,
En Heer Rost-huiser zyn verstand,
Hoe zaud ik door mijn Poeseeren,
Dit lief paar duifjes tuimelen leeren!
Maar zagt, dit ’t kruidtje roert me niet,
Of Takjes in ’s bruids Tuintje afzaagen,
Of ’t Vinkje met het net belagen.
Dat’s best gedaan daar´t niemand ziet.
’t Geblaas der Gansen, en het kaak,len,
van ’t Hoentje, zyn by hem orali’len,
en wonder-spreuken van Apol,
vol lever aders, slagh holstrotten,
’t Latyn verciert de Apteekers potten,
Gelyk het fraay gesigt de mol.
| |
| |
Maar holla, hou… dien snaak der snaaken
Doet me ook verkeerde Neuten kraaken,
‘k Moest kweelen van den Echten-staat.
En hoe de Vrouwtjes, naar ’t behagen,
Des Mans, de waereld onderschraagen,
Op datse niet verlooren gaat.
Dien grooten trosser van dat klootje:
Op ons Stadhuis, is maar een ootje
In ’t cyfer, by het Vrouw geslacht,
Dat van den avond tot den morgen,
Voor ’s waerelds duurzaamheit zal sorgen
En ’s volks verneedering betracht.
Het Huw’lyk is een oude moede,
Want Adam had een Vrouw van nooden;
Maar zeg my eens hoe zou dat gaan,
Indien men moest het Vrouw volk derven;
Wie zou ‘er dan, om volk te werven,
Ooit op de trom des Huw’lyks slaan?
Zo ’t Vrou-volk ook alleen moest woonen,
(Gelyk de Dichters de Amazoonen,
Apart sorteeren van de Mans)
Dan was het best de Man geschapen,
Gants weereloos en zonder wapen;
Wie vogt dan om de Roose-krans.
Een Amazoon (om zo te spreeken)
Is maar een rustbank zonder deken,
Een kandelaar en sonder kaars:
Een akkertje dat braak blijft leggen:
Een kerk waar in, (om zo te zeggen)
Geen Priester dienst doet dat’s wat raars.
Een aambeeld zonder smid en mooker,
Een mast’loos schip, Een leege koker:
Een vogelloose vogel-kouw:
| |
| |
Een open doofpot zonder deksel.
Een ongebezigd overtreksel,
Dat’s winters veel verwarmen zou.
Wat is de Man ook zonder byslaap,
Een bloed. Een werkeloose wypaap.
Een mes, of degen zonder schee.
Een brilleman, maar zonder huysje:
Een armen kluis’naar zonder kluisje.
Een veldheer zonder Legerstee.
Een raauwe beuling zonder rooster:
Een kranke loose zieken trooster.
Een strykstok zonder veel of bas.
Een roemeloose gravejasser.
Een ongebruikte boor en passer.
Een Iuwelier, doch sonder kas.
En sleuteldraager zonder sloten.
Een klepel sonder klok omgooten.
Een naayer zonder vingerhoed.
Voor ’t laast, een danser sonder speelman.
Zo dat, wat heeft men daar doch veel an,
Aan dingen die niet gaan voor goed.
Wy wraaken dan ’t verdriet der Paapen,
En zeggen, dat by ’t Wijf te slaapen:
Veel zoeter smaakt als rystenbry,
Met pypkeneel en geraspte suiker?
Op morgen weet dat Bruigom puiker,
En ’t Bruidtje zo bolmaakt als wy.
ô Heug’lyk en noodsaa’lyk paaren!
ô Echten-staad, ô zaet vergaeren,
Herkomstig uyt het Paradijs;
Maakt Bruid en Bruigom binnen ’t jaartje,
Van een jong Zoontje moer en vaertje,
’t Geslacht tot vreugd, ’er henten prys.
|
|