Het harders-stafje
(1717)–Anoniem Het harders-stafje– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Stem: Van ’t Doodts-hooft
KOmt mensen hoort na dees’ Historie
En luystert na dit droevig lied,
En prent het vast in u memory,
Het is tot Rijssel nu geschied:
Hoe een Koopman wilt dit onthouwe
vol haet en nijt,
Sijn eyge ziel bragt in benouwen,
Door gierigheyd.
Zijn zoon bemint een dogter schoone,
Was arm van goed maer rijk in deugd,
Hy quam aen haer zijn liefde toonen,
Sijn vader belet hem dees vreugd,
Als hy vernam dat hy haer vryden,
Sprak hy hem aen:
Gy zult u van die sloerie myden,
En laten gaen.
Schoon hem zijn Vader dit wou belette,
Soo bleef hy aen zijn lief constant,
Sijn Vader liet hem gevangen setten,
Wat droefheid voor den jongen quant,
Om dat hy niet zijn trouw zou geven,
Tegen zijn dank,
Hy hiel hem in dit arme leven,
Een half Iaer lank.
Den zoon met zugten ende kermen,
En met oogen vol getraen,
Riep Vader lief
| |
[pagina 14]
| |
wilt my ontfermen,
En van dit gevangenhuys ontslaen;
Ik zweer dat ik haer sal verlaten,
Naer uw gebod:
Al riep zy zin-loos agter-strate,
Tot yders spot.
Dat hy haer nooit en soude trouwe,
Daer op liet hem de vader ontslaen,
Die heeft het met een hert vol rouwe,
Aen zijn beminde doen verstaen,
Die had van hem twee jonge Soonen
Van een-der dragt,
Sy sprak ’k had nooit zulk beloonen,
Van u verwagt.
Sy sprak met traanen in de oogen,
Myn lief dat doet myn grooten rouw,
Om ’t goed moeten wy dit gedoogen,
Dat wy niet koomen in den trouw,
Hoe sal ik mijn twee Kinderen voeden,
En winnen brood,
Ag groote God wilt my behoeden,
In desen noot.
Hy ging van haar bedroeft van zinnen,
En zey Adieu met groote pijn,
Hoort eens wat hy gaat beginne,
Hy neemt vergift doet dat in Wyn,
Hy heeft dat dadelyk uytgedronken,
Seer onbevreest,
Hy is dan op een bed gesonken,
En gaf den geest.
Dit heeft zyn lief terstond vernoomen,
De tyding wiert aan haar gedaan,
Sy is terstond by hem gekoomen,
Haar oogen stonden in getraan,
Sy riep ag Lief moet ik u derven,
Met groot hertseer,
Om uwent wil soo zal ik sterven
geen leve meer.
Zy sprong in ’t water soo te gronden,
Met onder yder arm een kind,
Men ging zijn vader dit verkonden,
Hoe deese vier waaren verslind,
Door zyne schuld het is gebleken,
Als hij dit hoort
Heeft hy zyn selven ’t hert doorsteeken,
En vermoord.
| |
[pagina 15]
| |
Gy Ouders wilt hier wel op denken,
Al wie gy zijt arm of ryk,
En wilt zo uwen ziel niet krenken,
En doet de trou geen ongelyk,
Daar zynder veel die die beklagen,
Tot hun groot leed,
Den mensch sal geen goet medragen,
Als zyn dood-kleet.
|
|