Hans Michel Goedbloed zingt de voornaamste en nieuwste liederen
(1805)–Anoniem Hans Michel Goedbloed zingt de voornaamste en nieuwste liederen. Nooit te voren gedrukt.– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Stem: Waar is ’t Fortuin nu ras.Wat is de liefde blind,
Zo men beschreeven vind,
O valsche min, hoe zoet is het begin,
Die onder u staan met een domme zin,
Vervolgt met veel pyn
Van haar Matres om eens bemind te zyn,
Verstand en zin verliwzen ’t leven,
Voor de liefde zoet
Verliezen goed en bloed.
Een Juffrouw, schoon en eel,
Woonden op een kasteel,
Buiten Borgworm, die schoone stad,
Zy was zeer magtig ryk van geld en schat.
Zy was een enig kind,
Van haaren Vader bovenal bemind.
Haar moeder was eerst overleden,
En zy bleef voorwaar
Een wees van twintig jaar.
Haar schoonheid en verstand
Blonk door het gantsche land,
Want haars gelyk was in geen koningryk,
Zy wierd zeer jong verzogt ten huwelyk.
Die schoon Godin ten fleur
Had meenig vryer en serviteur,
Die har beminde en karesseerde,
Maar zy agten ’t niet,
Lagten om haar verdriet.
Een jonkman kloek van moed,
Schoon, edel, ryk van goed,
| |
[pagina 75]
| |
Beminde deeze Juffrouw principaal,
Hy was geleerd en sprak verscheide taal
Hy had haar drie jaar gevreid,
Met hert en siel ende getrouwigheid,
Maar kon van haar geen troost verwerven,
Al gaf hy haar te pant,
Op trouw een diamant.
Myn Heer u trouwe min;
Sal nooit myn hert en zin,
Beweegen tot liefde van u persoon,
Al had gy menig duisent goude kroon,
Want u geloof myn Heer,
Is Roomsgesint en ik ben Gereformeert,
Dat zal myn Vader nooit gedogen,
Adieu dan voor altyd,
Gaat heen, zoekt uw profyt.
Myn lief ik barst van spyt,
Dit woord myn hert doorsnyd,
Is dit de troost van myn Jufvrouw,
Om het geloof, en dat breekt nooit den trouw.
‘k Zweer u by den Hemel klaar,
Is ’t dat gy trouwt met een ander minnaar,
Ik zal het aan zyn leven wreeken
Nu gy myn versmaad,
Ziet ik word disperaat.
Dees jonge Heer verstoord
Schier in zyn min versmoord,
Verlaat zyn lief en trekt zo uit het land,
Neemt onder Frankryk dienst voor Luitenant,
Na den tyd van twee jaar
Zo hoord hy zeggen dat zyn Lief voorwaar
Met een ander Minnaar zou trouwen,
’t Geen zyn edel gemoed
Tot wraaklust heeft gevoed.
Zodra hy dit vernam
Wierd hy toornig en gram,
Hy kommandeert wel veertig Ruiters kloek.
| |
[pagina 76]
| |
Hy deed ‘er veel te paard en veel te voet,
Wel twintig mylen wyd,
Tot dat zy kwamen aan ’t kasteel subyt,
Daar zyne Lief met haar beminde
Zaten onder trouw,
Dat bragt haar in de rouw.
In ’t midden van de nagt
Trok hy in met magt.
Hy gaat terstond in ’t midden van de zaal,
In zyn hand had hy een vervloekt blank staal.
Daar by die schoone om,
Alwaar zy zat met haaren Bruidegom.
Hy sprak haar aan geheel verbolgen:
O gy valsche Vrouw,
Gy wist ik het wreeken zou.
Nu zal ik myn gemoed
Gaan koelen met het bloed
Van uwen Bruidegom en Serviteur,
Daar gy voor sluit uwes herten deur.
Met lost hy zyn geweer,
En schoot haar Bruidegom voor haar voeten neer.
Nu zal ik uw oude Vader leeren
Wat de liefde doet.
Word raazend en verwoed.
Geen bidden of geklag
De Jufvrouw baaten mag.
Zy valt voor hem op de kniën bloot,
De traanen vloeide op de wangen rood,
Spaart dog myn Vaderlief,
En houd my voor uw dienstmaagd en gerief.
Hy, als een Leeuw, had geen ontfermen,
Schoot haaren Vader neer,
Die stierf in den Heer.
’t Sa trotsche maaget teer
Voldoet nu myn begeer.
Myn minnelust die moet nu zyn geboet,
Al waart gy een Prinses van edel bloed.
Als hy dit schoone pand
| |
[pagina 77]
| |
Nu heeft onteerd als een tyran ô schand.
Toen heeft hy haar jonkert doorsteken,
Dat haar edel bloed,
Daar stroomden met ‘er spoed.
Doen hy haar had verkragt,
En tot ‘er dood gebragt.
Toen roofde hy haar kostelyk juweel,
Hy sloot de deur en venster van ’t kasteel,
Toen stak die boose tyran,
Het kasteel aan vier hoeken in de brand,
Maar God die zal het moorden wreeken,
Al vlugt hy met schand,
Al in een ander land.
Maar God die al het kwaad:
Nooit ongestraft en laat,
Want door het vliegen van de felle brand,
Raakte in roer het gantsche land,
Veel volk kwamen by een,
En veel Soldaten kwamen op de been,
Die haar vervolgde en kreegen,
En sloegen ’t alles dood,
De Moorders klein en groot.
Spiegelt u jonge jeugt,
En schikt u tot de deugt,
Besmet geen min,
Want ’t vryen is zeer goed in ’t begin,
Gy dogters en jonkmans,
Beluit de trouwe eer dat verkeert de kans
Want ziet de liefde baart groot leiden,
Hoe is de mensch verblind,
Die hm niet wel versind.
|
|