Leiden werd het middelpunt der klassieke zowel als der Germaanse philologie en ook het Ags. was in Nederland bekend, zoals blijkt uit de uitgave van Bonaventura Vulcanius van Alfreds Voorrede van de Cura Pastoralis (1597). In Duitsland kwamen Lindenbrog en Freher door juridische studieën tot de beoefening van het Ags. In Engeland was het nationale element niet sterk vertegenwoordigd, in de 16de eeuw misschien alleen door Lambarde, wiens ‘Archaionomia’ in 1568 verscheen, in de eerste jaren der 17de eeuw door Camden.
Was de Leidse Universiteit reeds omstreeks 1600 de zetel der Germaanse Philologie, ook in haar bloeitijd in de eerste helft der 17de eeuw, gedurende het hoogleraarschap van Daniel Heinsius, die in betrekking stond tot de meeste taalgeleerden van zijn tijd (Scaliger, Scriverius, Lipsius, Gerard Vossius, Isaac en Meric Casaubonus, Junius, e.a.), werd aan het Ags. aandacht besteed. In Engeland waren in deze tijd de grootste bevorderaars der studie Sir Henry Spelman en zijn zoon John. Zij verzorgden zelf enige tekstuitgaven en in 1639 richtte Sir Henry in Cambridge een leerstoel voor het Ags. op. Whelock, de uitgever van Alfreds Bedavertaling (1644), werd tot hoogleraar benoemd en zijn enige opvolger, Somner, bekend om zijn ‘Dictionarium Saxonico-Latino-Anglicum’ (1659), werd o.a. door Roger Spelman, een kleinzoon van Henry, voor dit ambt aangewezen.
De belangrijkste figuur uit de tweede helft der 17de eeuw was Franciscus Junius, de zwager van Gerard Vossius. Hij volgde in Leiden de colleges van Heinsius, waarschijnlijk ook die van Vulcanius. Zijn in 1655 te Amsterdam verschenen ‘Caedmonis Monachi Paraphrasis poëtica Genesios, etc.’ is de eerste uitgave van enige Oud-Engelse gedichten. Voor de gehele Germaanse philologie belangrijk is zijn uitgave van de Codex Argenteus (1665) met ernaast de tekst van een, door Marshall verzorgde, Ags. Evangelievertaling. Het ‘Etymologicon Anglicanum’ van Junius, zijn copieën en zijn ongedrukte woordenlijsten zijn ook later voor velen onschatbare hulpmiddelen geweest.
In de 18de eeuw valt over het algemeen een stilstand te constateren. Verdienstelijk werk echter werd verricht door Thwaites en Lye. Belangrijk is de ‘Linguarum Veterum Septentrionalium Thesaurus’ van George Hickes, met als ‘liber alter’ Humphrey Wanley's ‘Librorum Veterum Septentrionalium.... Catalogus’ (1703-05). Het in 1750 reeds besproken plan, een leerstoel voor het Ags. te Oxford op te richten, wordt pas tegen het einde van de eeuw verwezenlijkt. In Nederland heeft Lambert ten Kate zich met het Ags. bezig gehouden. In Duitsland zijn Schitter en Adelung te noemen. In Scandinavië en de niet-Germaanse landen is de belangstelling gering.
Het is niet moeilijk, redenen te vinden voor de in de 18de eeuw ingetreden stagnatie: voor velen blééf het Ags. slechts studiemateriaal voor theologisch onderzoek, de taal interesseerde hen minder dan de inhoud, en de keuze hunner tekstuitgaven bleef beperkt; er waren weinig kritische uitgaven; de studie stond sterk onder de invloed van het Latijn; de etymologie van die tijd was een uiterst gevaarlijk hulpmiddel; de woordenboeken die men