Maar gesteld dat dit onderscheid algemeen is geweest, dan nog zou dit moeilijk een eerste phase kunnen zijn van de ontwikkeling van het patronaatsrecht, of zelfs ook maar een middel ter verklaring van het incorporatierecht. Want er is geen overeenkomst tusschen den veronderstelden toestand en het nieuwe recht. Want waar het altaar in de bronnen wordt genoemd, beteekent het niet de geestelijke functies alleen, doch ook de daarmede verbonden rechten en inkomsten (Vergl. Hinschius, a. w., II, 438). Wanneer het patronaatsrecht daarmede in verband zou staan, dan zou de bisschop aan den priester, die door den patroon wordt voorgesteld, ook het recht op de inkomsten van het geestelijk ambt hebben moeten schenken. Dit is niet het geval. De bisschop schonk de cura animarum en de custodia reliquiarum. De patroon schonk daarentegen het recht op de inkomsten aan het ambt verbonden: dit heet dan niet altaar maar kerk. Aldus ook bij de incorporatie van kerken. Wanneer een klooster over een kerk reeds het patronaatsrecht bezat en de kerk werd later nader aan dat klooster verbonden, doordat het pastoorsambt ook overging, dan werd niet gezegd: het klooster kreeg het altaar, doch het klooster kreeg het patronaat of de kerk zelf (Zie: R.R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht. Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, (1928) 150 vlgg.).
Bij de discussie vraagt de heer Ketner, wat de Spr. verstaat onder patronaatsrecht. Dr. Post zet dit uiteen voor den door hem besproken tijd. Prof. van Schelven vraagt, of het begrip eigenkerk hier werkelijk heeft bestaan of dat misschien de Nederlandsche historici zich bij het aannemen daarvan te veel hebben laten leiden door hun voorliefde voor Duitsche constructies. Voorts meent Prof. van Schelven, dat de Reformatie van Cluny hier slechts weinig ingang gevonden heeft en dat een verandering in de rechtspositie der kerken daardoor dan ook niet is gevolgd.
Dr. Post antwoordt op de 1e vraag, dat naar zijn meening het begrip eigenkerk in den door hem besproken tijd stellig bestond. Hij verwijst daarvoor naar zijn proefschrift. Op de 2e vraag geeft hij te kennen, dat Prof. van Schelven's opmerking wel juist is, maar dat hij niet bedoeld heeft zich te beperken tot ons eigen land alleen, al heeft hij, om zijn betoog aantrekkelijker te maken daaraan enkele voorbeelden uit oorkonden ontleend.
De Voorzitter dankt Dr. Post voor zijn leerzaam betoog en wijst er op, dat deze is ingevallen voor een spreker, die wegens ziekte, kort voor het congres, is uitgevallen.
Daarna dankt hij alle aanwezigen voor de belangstelling, waarmee de voordrachten zijn gevolgd, en in het bizonder hen, die aan de besprekingen hebben deelgenomen, waarna hij de vergadering sluit.