Een en ander over den 17de eeuwschen Orientalist Herbert de Jager.
Herbertus of Albertus de Jager werd tusschen 9 Februari en 14 Maart 1636 geboren te Zwammerdam en 14 Maart 1656 te Leiden ingeschreven als student in de theologie. De eerste twee jaar studeerde hij uit een beurs van de stad Purmerend, waarna Prof. Golius hem een jaar lang de voortzetting der studie mogelijk maakte. In 1659 droeg hij zijn te verdedigen Theses, waarvan de titel niet bekend is, op aan de Oostindische Compagnie, die hem daarvoor een gratificatie toekende. Tevens besloot de Compagnie hem nog voor twee jaar een beurs van ƒ 250 jaarlijks te verleenen en Prof. Golius diens verschotten te restitueeren, mits De Jager zich verbond na beëindiging zijner studiën in haar dienst te treden. Aan het einde van die twee jaar verdedigde De Jager wederom Theses, ook thans aan de Compagnie opgedragen; hij verklaarde echter, de rechte inclinatie tot de theologie niet te hebben en zich hoofdzakelijk te hebben toegelegd op Indische talen en mathesis. Heeren-XVII, die vernomen hadden, dat hij op deze beide terreinen buitengewone vorderingen had gemaakt, gaven hem, naast een nieuwe gratificatie voor de opdracht zijner stellingen, nogmaals een gelijke beurs voor één jaar, om zich in zijn studiën te perfectionneeren.
Eind November 1662 trok De Jager in den rang van onderkoopman naar Indië. Heeren-XVII leidden hem bij de Indische regeering in, met de mededeeling, dat hij te Leiden had gestudeerd ‘voornamelijck in Mathesi en Orientaalsche taaien, waarin hij zoodanige progressen heeft gedaan, dat hy daarin al vry excelleert en uytsteeckt, gelijck hy in de kennis van de Fortificatiën, item Botanica en Astronomie mede verre geadvanceert is’.
Van 1663 tot 1665 was De Jager werkzaam als 1e klerk op de secretarie van den Raad van Indië. In 1665 vertrok hij als tolk met een gezantschap naar Perzië en werd daar belast met de leiding van het kantoor te Ispahan, waar hij tot 1670 bleef. Toen zou hij over Coromandel naar Batavia vertrekken, om vandaar te repatrieeren. Op Coromandel liet hij zich echter bewegen, daar nog eenigen tijd zijn diensten als talenkenner te bewijzen; door allerlei omstandigheden duurde dit verblijf 10 jaar, zoodat hij eerst tegen het eind van 1680 op Batavia aankwam. Hier bleef hij tot 1683 werkzaam als translateur van de regeering en was hij tevens belast met het geven van onderwijs in het Maleisch en het Perzisch aan predikanten. 1 December 1683 vertrok hij met den commissaris Reinier de Casembroot andermaal naar Perzië, vanwaar hij begin 1687 weer in Batavia terug was. Hier vatte hij zijn vorig emplooi weer op, tot hij in 1692 door ziekte en ‘gebrek in de memorie’ zijn ambt niet meer kon waarnemen. Begin 1693 blijkt hij tot krankzinnigheid te zijn vervallen; 9 Januari 1694 overleed hij.