Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 13
(1930)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Prof. Goslinga dankt den Spr. voor zijn interessante voordracht en geeft daarna het woord aan Dr. J.C.H. de Pater, die spreekt over: | |
Nederland en Hongarije in 1681.Een vergelijking tusschen den Hongaarschen en den Nederlandschen strijd om de vrijheid tegen de Vorsten uit het Habsburgsche huis ligt voor de hand, zooals door eenige voorbeelden wordt aangetoond. Hongarije was verdeeld in drie deelen: le een deel, dat nog onder de macht der Turken stond; 2e een deel, dat door de Habsburgsche Vorsten werd bestuurd; 3e Zevenburgen, dat een betrekkelijke zelfstandigheid genoot. Gerugsteund door Zevenburgen, wisten de Hongaarsche Protestanten bij den vrede van Weenen in 1606, waarvan de bepalingen op den Rijksdag van 1608 tot wet werden verheven, bij dien van Nikolsburg in 1622 en bij dien van Linz in 1645 (in 1647 in de wet opgenomen), hun staatkundige en religieuze vrijheden gewaarborgd te krijgen. Inmiddels ging de rekatholiseering, vooral door de Jezuïeten bewerkt, haar gang, en onder Leopold I, die bij het Diploma Regium na zijn kroning de vrijheden gewaarborgd had, kwam de terugslag. De ontevredenheid daarover úitte zich in de samenzwering van 1670, waarvan de hoofdaanleggers op het schavot werden gebracht. Hoewel Katholieke Magnaten de aanleggers waren, kregen de Protestanten het nu ook hard te verduren; een aantal predikanten werden naar de galeien verwezen, maar door de protesten der Protestandsche staten, die Leopold I te vriend moest houden wegens het van Frankrijk dreigend gevaar, door De Ruyter bevrijd (1676). Een opstand brak uit onder leiding van Emmerich Thököly en de Keizer beloofde een Rijksdag samen te roepen, die in 1681 te Ödenburg bijeenkwam. De Nederlanden, Calvinistisch zooals een groot deel van Hongarije, sprongen ook nu voor hun geloofsgenooten in de bres. De politieke constellatie was daarvoor gunstig, omdat de Keizer en de Republiek verbonden waren tegen Lodwijk XIV. De streng Calvinistische gezant te Weenen, Gerard Hamel Bruynincx, wiens gezantschapsberichten door den Spr. in samenwerking met den Hongaarschen hoogleeraar Dr. Von Antal zullen worden uitgegeven in 's Rijks Geschiedkundige PublicatiënGa naar voetnoot1), reisde naar Ödenburg, en speelde daar op den Rijksdag een rol van gewicht. Hij leefde nog geheel in de gedachtenwereld der godsdienstoorlogen en vermoedde overal machinaties van het Hof van Rome en de Jezuïeten, die voor Frankrijk werkten, omdat zij, wanneer Lodewijk XIV de ‘universeele monarchie’ zou verwerven, daarvan het herstel van het gezonken aanzien van de authoriteit van den Paus hoopten. Uit twee merkwaardige pamfletten uit 1676 en 1682Ga naar voetnoot2) toont Spr. aan, dat de gezant in deze beschouwing niet alleen stond. Bij het Oostenrijksche Hof was hij, vooral wegens zijn afkeurend oordeel over het optreden in Hongarije, geen persona grata, maar thans, nu men uit politiek belang een verzoening in Hongarije wilde bewerken, wat ook in het belang der Nederlandsche Republiek was, | |
[pagina 72]
| |
trachtte men van zijn aanwezigheid op den Rijksdag partij te trekken, om de Hongaarsche Protestanten tot inschikkelijkheid te bewegen. Hamel Bruynincx kwam daardoor in een moeilijk conflict. In zijn hart was hij het met de Hongaren eens, die vast bleven houden aan hun religie en herstel eischten van den ouden toestand overeenkomstig het door Leopold I zelf bij zijn kroning uitgevaardigde Diploma Regium. Hoewel de Keizer echter, bij den dreigenden toestand in het Westen, wel in wereldlijke zaken aan de grieven tegemoet kwam, was hij weigerachtig, om deze ook op kerkelijk gebied in te willigen. Hamel Bruynincx, overtuigd, dat er een oplossing moest worden gevonden, deed nu in officieuse opdracht van het Weensche Hof een bemiddelingspoging; hij gaf den Hongaren den raad, om een deel van hun eischen te laten vallen, in de hoop, dat het ingewilligde den weg zou openen voor een later algeheel herstel volgens het Diploma. De Hongaren waren daartoe niet bereid en begonnen Hamel Bruynincx zeer tot zijn verdriet te wantrouwen. Na den Franschen overval op Straatsburg was de Keizer wel tot toegeven gedwongen. Hij deed ver gaande concessies, die echter den Hongaren nog niet ver genoeg gingen, waarom zij onder protest den Rijksdag verlieten. Spr. wijst er ten slotte op, hoe een wegstervende wereldbeschouwing in het leven van dezen tijd worstelde met moderner inzicht. Leopold I, de Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, sloot een verbond met de kettersche Republiek, en erkende daarmee, internationaal gezien, de geslagen breuk in de Christenheid. Maar in zijn eigen landen wilde hij deze uitkomst niet aanvaarden en trachtte daar met geweld van wapenen de eenheid af te dwingen. Dat echter hoe langer hoe meer het besef doordrong, dat een geestelijke strijd slechts kan worden uitgevochten met geestelijke wapenen, blijkt uit een merkwaardige nabetrachting over den Rijksdag van Ödenburg tusschen den Spaanschen ambassadeur te Weenen, den Oostenrijkschen opperkamerheer Von Sinzendorf en den Nederlandschen gezant Hamel Bruynincx, waarbij deze beide Roomsch-Katholieke staatslieden met den streng Gereformeerden tot de conclusie kwamen, ‘dat men door vervolgingen wel een hypocrit off atheïst konde maecken, maer geen waer ende oprecht geloovige’Ga naar voetnoot1).
Bij de discussie vraagt Dr. van Hoorn, of den Spr. ook bekend is, hoe Prins Willem III gedacht heeft over de hulpverleening aan de Hongaren. De Spr. antwoordt, dat hij dit niet heeft kunnen vaststellen. |
|