1ste boek, die in den vorm, waarin de mss. haar overleveren, strophische compositie uitsluit. Richmond wil dit gedicht aldus indeelen: 4.6.6; 4.6.6 verzen; hiertoe neemt hij een lacuna van 4 verzen aan tusschen 14 en 15. Richmond komt tot zijn gissing, dat 4 verzen ontbreken, echter door onjuiste interpretatie van den textus receptus, hetgeen spreker uitvoerig uiteenzet. Richmond heeft nl. geen rekening gehouden met de τόποι der antieke erotiek, die de gaafheid der overlevering aantoonen.
Daarna behandelt spreker de 2de elegie van het lste boek, waar Richmond, om zijn theorie te kunnen doorvoeren, eveneens, maar ten onrechte, een lacune meent te ontdekken.
Spreker formuleert tenslotte deze stelling, dat de Romeinsche elegie een neiging tot strophische compositie vertoont, maar dat ze slechts in enkele gedichten kan worden doorgevoerd, en dat men dus geen recht heeft alleen op grond der omstandigheid, dat een elegie niet strophisch gecomponeerd is, de overlevering als verminkt te qualificeeren.
Van de gelegenheid tot gedachtenwisseling maakt allereerst gebruik Prof. Dr E. Drerup. Deze kan zich bij het betoog van inleider geheel aansluiten, doch wijst er nog eens met nadruk op, hoe men bij Propertius - en elders, zoowel bij Grieksche als Romeinsche schrijvers - scherp onderscheid moet maken tusschen strophenbouw en symmetrie. De eerste vindt men slechts sporadisch, symmetrie daarentegen vertoont zich overal, zoowel in proza als in poezie. Men moet zich echter bij dergelijke aesthetische vragen weten te emancipeeren van het getal.
Ook Prof. Muller kan met spreker, dien hij dankt voor zijn uitnemend betoog op een gebied, waarop hij een der beste kenners is, volkomen accoord gaan en ziet vruchtbare perspectieven voor een verder onderzoek. Hij vraagt, of men bij het door inleider behandelde probleem ook onderscheid moet maken tusschen het eerste en de latere boeken.
Dr Enk, beide sprekers beantwoordend, wijst er op, dat hij zich speciaal richtte tegen de fouten van Richmond's uitgave. Hij beperkte zich tot het eerste boek, omdat daar Richmond's betoog oogenschijnlijk het sterkst staat; voor de andere boeken kan het principe der strophenbouw nog minder worden doorgevoerd en leidt het tot een volkomen fiasco. Tenslotte wijst hij op het vele goede, dat, afgezien van de besproken fouten, in Richmond's uitgave te vinden is.