| |
| |
| |
Dertiende Nederlandsche Philologen-congres
Openingsrede,
uitgesproken door den Voorzitter, Prof. Dr. Jos. Schrijnen, op Vrijdag 5 April 1929, 's morgens te 9 uur in de Aula Minor der Keizer Karel-Universiteit.
Zeer geachte toehoorders! Dames en Heeren!
Nu ik het voorrecht heb geen rekenschap te behoeven af te leggen over het maken van ingrijpende veranderingen in de richting van onze samenkomsten door het Kongresbestuur: splitsen of opheffen van sekties, wijziging in de regeling der werkzaamheden enz., - wel een bewijs dat de laatst ingevoerde hervormingen zich als deugdelijk hebben bewezen -, word ik door niets weerhouden van meet af aan U, leden van het XIIIde Nederlandsche Philologenkongres, in zoo grooten getale opgekomen, met groote vreugde en ingenomenheid in deze stede en in deze universiteit te begroeten, ingenomenheid die, blijkens hun zeer gewaardeerde tegenwoordigheid, door den Hoogedelachtbaren Heer Burgemeester van Nijmegen, tevens Voorzitter van het College van Curatoren, den Sekretaris van het College van Curatoren, den Wethouder van Onderwijs, die het Voorzitterschap van de Commissie van Ontvangst wel heeft willen aanvaarden, den Rector Magnificus onzer Universiteit, klaarblijkelijk wordt gedeeld. Welkom, Dames en Heeren, in deze stad, die er fier op is, te rusten op een bodem, door de Karolingische kultuur gewijd, en die de herinnering aan den Grooten Karel in tal van monumenten en benamingen blijft bewaren en hooghouden. Welkom in deze Universiteit, die de Karolingische wapenspreuk en Karels rijkskroon in haar wapen draagt; die het zuiden van ons land wil trekken uit zijn isolement, maar die ook prat gaat op haar Nederlanderschap, en op haar saamhoorigneid tot het komplex, dat zich aandient als de nationale Nederlandsche Universiteit. Welkom, Broeders uit Vlaanderenland, gekomen van verre naar de stede, waar Noord en Zuid elkaar de hand reiken! Wij stellen als steeds Uwe tegenwoordigheid op hoogen prijs en verklaren, dat wij niet van plan zijn onze hartelijke betrekkingen te laten vertroebelen. Onze kongressen streven een kultureel en wetenschappelijk doel na: politiek ligt ons verre, en zal dan ook altijd zorgvuldig buiten de sfeer van onze kongressen gebannen blijven.
Wij hopen zeer, Dames en Heeren Kongressisten, dat gij U deze dagen in ons midden thuis moogt gevoelen; dat gij U van Uw zware dagelijksche
| |
| |
bezigheden zult willen verpoozen door vruchtbare gedachtenwisseling met vak- en geestverwanten in deze bloeiende tuinstad. Wij zouden U gaarne waardiger willen ontvangen dan in deze Aula Minor, - maar wij volgen het goede voorbeeld van geleidelijke uitbreiding en geleidelijken uitbouw ons gegeven door het Nederlandsche Philologenkongres. En mocht dit na een nieuwen cyclus Nijmegen nogmaals de eer van een bezoek willen gunnen, dan zal een volgend Kongresleider U in een ruimer en waardiger gebouw kunnen rondleiden, dat in de naaste toekomst zal verrijzen op het terrein, door de Gemeente Nijmegen gracieuselijk te onzer beschikking gesteld.
Intusschen is door het uitgroeien van de sekties - een proces, dat wij in den uitgroei van onze Fakulteiten hopen te volgen - de eenheid van dit Kongres allerminst verbroken. Wanneer ik aan de hand van de verslagen de geschiedenis van het Nederlandsche Philologenkongres naga, dan vestigt zich bij mij zeer sterk de indruk, dat het gewonnen heeft niet alleen in omvang, maar ook in concentratie en diepte. Sprak Salverda de Grave op het 7de Philologenkongres te Groningen nog van hooge scheidsmuren tusschen de beoefenaars der verschillende moderne talen - en hoe hoog moeten dan wel de scheidsmuren tusschen moderne en klassieke talen geweest zijn! -, zijn vermaan tot grooter toenadering, noodzakelijker wijze verbonden met grooter diepgang, heeft ingang gevonden, en spoorvast zijn onze kongressen dien koers blijven uitgaan, vooral, naar ik meen, sedert de kultuurhistorische beschouwing álle sektie-vakken dichter tot elkaar bracht en omvademde hetgeen wel methodisch, maar teleologisch en vooral sympathisch nimmer van elkaar gescheiden had behoeven te zijn.
Ligt dit aan den drang der tijden, of is - in ons land althans - deze drang door onze kongressen aldus geleid? Naar men weet is alreeds bij het derde kongres de taalwetenschap als afzonderlijke sektie, dienstdoende voor alle vakken, afgeschaft, omdat het niet aanging, zooals de Voorzitter opmerkte, langer een scheiding te handhaven, die door den stand der philologie niet meer werd gerechtvaardigd. Toch heeft het een tijd geduurd, alvorens taalbeoefenaars en degenen, die aan de letterkunde hun ziel hadden verpand, met hetzelfde oog beschouwd en op denzelfden voet behandeld werden. En het laatste bolwerk was stellig dat van de klassieke philologie, maar tegen het moderne geschut bleek het niet bestand. Want bij het veld winnen der kultuurhistorische opvatting, waarin besloten lag de verzoening tusschen het humanistisch en zuiver-historisch standpunt, kon men zich op den duur niet onttrekken aan de evidentie, dat de studie der klassieke talen in wezen niet van die der moderne talen mocht verschillen, omdat de doode talen toch niet áltijd in het graf der eeuwen hadden gesluimerd, maar eenmaal levend als het Nederlandsch waren geweest, door dezelfde algemeene kultureele en psychische taalwetten beheerscht, en aan denzelfden groei en eenzelfde slijtage onderworpen. Die talen hadden de schommelingen en schakeeringen van het bonte begripsleven gekend; zij waren uiteengevallen of hadden zich op nieuw gegroepeerd uit afzonderlijke dialektgroepen; zij hadden ontwikkelingsperioden doorgemaakt en de differentiëering in sociale groeptalen gekend; zij hadden zoowaar volksetymologie en woordenspel gepleegd. ‘Homo sum’, hadden Griek en Romein kunnen zeggen,
| |
| |
‘humani nil a me alienum puto’. Maar dan diende, mutatis mutandis, de methode van de studie der moderne talen ook op de klassieke talen te worden toegepast en ten behoeve van het historisch kultuurbesef diende de taalbeschouwing hier dan dezelfde plaats in te nemen. Het getij verliep en de bakens werden verzet. De rede van Dr. Cannegieter op het 8ste Philologenkongres te Utrecht in 1916 over De taal in het taalonderwijs had de volle instemming van de geheele vergadering. Toen kwam het Rapport in opdracht van het genootschap van leeraren der Nederlandsche gymnasia, dat als titel voerde: De klassieke Oudheid in het gymnasiaal onderwijs, en bracht mede volle klaarheid. De Heeren Caland, Hesseling en spreker bepleitten het goede recht der klassieke taalkunde in afzonderlijke brochures en kwamen, zij het langs verschillende wegen, tot hetzelfde resultaat. Het tijdschrift de Neophilologus, gewijd aan de wetenschappelijke beoefening van levende vreemde talen, richtte een afzonderlijke afdeeling in gewijd aan het verband van de studie der klassieke talen met die van de moderne. En eindelijk: het Nieuwe Akademisch Statuut, de vrucht van de besprekingen van de klassieke afdeelingen van alle literaire fakulteiten in den lande - ik memoreer hier met name den persoon van onzen diep betreurden van Wageningen - het Statuut bracht eenheid en evenwaardigheid zoowel in de studie van de moderne talen als tusschen deze en de studie der klassieke Oudheid: overal verschijnt de algemeene taalwetenschap, en overal neemt de historische taalbeschouwing naast de literaire de haar toekomende plaats in. Zóó was een eenheid verkregen, die leidde tot de harmonie van het akkoord, en die haar weerklank vond in het program van de navolgende vergaderingen van het Nederlandsche Philologenkongres.
Het lied van die kultuurharmonie, Dames en Heeren, zult Gij ook laten klinken op dezen Nijmeegschen bodem. Waarlijk: de Keizer Karelstad is wel bij uitstek geschikt historisch kultuurbesef te verleenen of te ontwikkelen! De bodem is hier als verzadigd met monumenten uit de klassieke Oudheid, en hiervan legt de verzameling van het Museum Kam, onder de uitnemende direktie van Dr. Evelyn, en het Stedelijk Museum onder die van Drs. Daniels, voldoende getuigenis af. Maar hier bloeide eertijds ook de leidende Schola Palatina, bij den keizerpalts gevestigd; hier roept het Valkhof de tijden van de Karolingers en van Barbarossa in het geheugen terug; hier spreken het Stadhuis met zijn vermaarde schepen- en trouwzaal, de St. Stevenskerk en de Waag van de Nederrijnsche renaissance; en om tot de contemporaine geschiedenis te komen: hier brengt het eerste volledige Instituutsgebouw voor alle afdeelingen van onze drie fakulteiten, geheel in den geest van het Akademisch Statuut, een volstrekt modern geluid ten gehoore. Modern, ook in zoover volgens dit Statuut nu immers ook vakken van andere fakulteiten als bijvakken van het doktoraal kunnen worden gekozen, zoodat die harmonie ook tot andere fakulteiten wordt uitgestrekt, ja praktisch een brug geslagen wordt tusschen de fakulteiten onderling. En dat er aan zoo'n brug wel eens behoefte kan bestaan, moge blijken uit één speciaal voorbeeld, waarvoor ik voor enkele oogenblikken Uw gewaardeerde aandacht vraag.
| |
| |
Ik sprak over groeptalen. De groeptalen zijn geen dialekt, want zij hebben slechts een partiëele kultuur als ondergrond. En óók berusten zij niet op het eenheidsgevoel van een nauwere ethische kultuurverwantschap en op het bewustzijn, dat men een afzonderlijke linguistische groep vormt. Zij scheppen veeleer taalvariatie en liggen bóven elkaar, terwijl de streektalen náast elkaar gelegen zijn. Zoo zijn Etruskisch en lat. juristentaal, ofwel Faliskisch en lat. vrouwentaal dan ook twee geheel ongelijkwaardige grootheden.
Daar zijn echter groeptalen van een bizondere soort, waaraan tot dusverre zeer zeker niet in voldoende mate de aandacht is gewijd. De taalvariatie van: handelstaal, rechtstaal, kultustaal enz. berust slechts op een bizondere geaardheid van enkele sociaal-psychische faktoren. Maar andere verschijnselen en geaardheden treffen de struktuur van de maatschappij in àl haar taalkringen en geledingen, en veroorzaken dus een verdeeling in doorsnee. Aldus de verdeeling in volkstaal en kultuurtaal, wat het Latijn betreft voor classici en romanisten van onschatbare waarde. Met de uitdrukking ‘kultuurtaal’ bedoel ik natuurlijk de bovenkultuur, maar ben van meening dat zij heel wat juister het wezen der dingen benadert dan het eenzijdige ‘schrijftaal’, dat helaas nog altijd opgeld uitdoet. Men zou ook van Hooglatijn kunnen spreken, maar voor het Duitsch zou die kombinatie bezwaren hebben; Noreen stelt ‘staats’ of ‘rijkstaal’ voor, wat ook niet steeds opgaat. Maar hij is een van de weinigen, die erkennen, dat de uitdrukking ‘schrijftaal’ scheef zakt, en dubbelzinnig is.
Wij hebben hier dus te doen met een groeptaal in ruimeren zin; en zoo staat het óók gesteld met het Oudchristelijk Latijn: de groeptaal der primaeve Christenen. Hier is méér dan lichte golving of zachte rimpeling. Ja, het zou ondenkbaar zijn, en in strijd met de meest elementaire wetten van het menschelijk samenleven, wanneer een geweldig kultuurverschijnsel als het wereldhervormende Christendom, dat op alle faktoren van het gemeenschapsleven zoo diep en scherp zijn stempel drukte, niet ook in het volle taalkomplex van de landen, waar het geboren werd en tot ontwikkeling geraakte, zijn uitdrukking gevonden, en aan machtige groeptalen het aanzijn geschonken had. Dat we hier niet met afzonderlijke dialekten te doen hebben, daarvoor blijft het internationale, aan ieder volkswezen zich aanpassende Christendom, ons borg. Maar wél blijkt hieruit, dat we niet met enkele beteekenisveranderingen en ontleeningen klaar komen, dat het een verschijnsel geldt, waarmee, op z'n minst als bij de verdeeling in volks- en kultuurtaal, elk linguïst zich op semantisch, lexikologisch, morphologisch, syntaktisch gebied nauwlettend dient bezig te houden. Had Hoppe dit bedacht, dan zou hij o.m. de radikale begripsverandering van vele woorden bij Tertullianus niet als ‘ein schwer zu lösendes Rätsel’ hebben beschouwd. Kende hij geen brug, die de theologische en philologische instituten verbindt?
Maar ik wil niet onbillijk zijn tegenover Hoppe, waar zooveel anderen, lateren, en beter geinformeerden de kern van het verschijnsel evenmin hebben gevat. Zoo heb ik allen eerbied voor het imposante opus van Einar Löfstedt. Maar voor het wezen van de Oudchristelijke groeptaal toont ook hij geen begrip. In zijn verhandeling Zur Sprache Tertullians van 1920
| |
| |
wordt deze door Löfstedt merkwaardiger wijze tot Kerkvader geproklameerd en van ‘grundlegende Bedeutung für das gesammte Kirchenlatein’ geacht, waarmee dan wel Oudchristelijk Latijn bedoeld wordt; maar over de relatieve zelfstandigheid en geaardheid van dit Latijn geen woord. Het is voor hem Laatlatijn en niet meer. Maar met Laatlatijn is niet alles, is zelfs het voornaamste niet gezegd, hoe verdienstelijk het ook zijn moge, de taalhistorische ontwikkeling in de groeptaal der Christenen naar juiste waarde aan te slaan. Met Thörnell staat het niet beter, en evenmin met Linderbauer, bij wien men toch een beter begrip zou verwacht hebben. De machtige inwerking van het Christendom bepaalt zich ook bij hem vrij wel uitsluitend tot ontleeningen aan Itala en Vulgata en tot het bezigen van enkele luttele vulgarismen, met name in de homelie om door het volk begrepen te worden. Wat is een woord als dat van S. Augustinus, waar hij in zijn preek over den 138sten psalm (cap. 20) verklaart, ‘dat hij liever door de taalkenners wordt berispt, dan dat het volk hem niet verstaat’, vaak jammerlijk misbruikt! Het gaat hier nl. over het lat. woord os in den tekst ‘non est absconditum os meum a te’. De prediker is bang misverstaan te worden, omdat os in den mond van de lagere volksklasse ossum luidde. Hij bespreekt dan dat woord, en zegt ten slotte: goed, laat ik dan maar ossum zeggen, want: melius est reprehendant nos grammatici, quam non intelligant populi. Dit heeft dus met het gewone vulgaire element, dat rijkelijk in de Oudchristelijke groeptaal aanwezig is, niet alleen in de volks-, maar ook in de kultuurtaal, niet alleen in de Sermones, maar ook in De Civitate Dei, niets gemeen. Wanneer Augustinus het woord ossum niet als een geheel bizondere soort vulgarisme beschouwd had, dan zou hij er niet zooveel ophef van
gemaakt hebben. En zelfs wordt het voorgesteld of deze Kerkvader - want dit is een echte! - zich aan zulke vulgarismen schuldig maakt tegen heug en meug, om beterswil, en citeert dan gaarne een tekst uit De Catechizandis Rudibus, waarin hij getuigt met zijn eigen taal ontevreden te zijn: mihi prope semper sermo meus displicet (cap. 24). Maar hier uit Augustinus slechts spijt over zijn onmacht, wat hij in zijn binnenste voelt, op overeenkomstige wijze in woorden te kunnen vertolken. ‘Contristor’, zegt hij, ‘linguam meam cordi meo non potuisse sufficere’. Neen, het vulgaire hangt met het wezen der Oudchristelijke groeptaal samen, die volks- en kultuurtaal kruist: niet alleen omdat het met de Bijbelvertalingen binnendrong en de kleine luiden althans het meerendeel van de wordende Kerk uitmaakten, maar ook - en vooral - omdat het Volkslatijn zich als het ware opdrong door zijn meerdere soepelheid en mindere preutschheid tegenover neologismen van allerlei slag, omdat het door de geboden mogelijkheden van woordvorming, woordafleiding, woordbeteekenis de eenige taal was, waartoe het jonge Christendom met zijn wereld van behoefte aan begripsvertolking, aan vervormingen en nieuwvormingen, bepaaldelijk aan abstracta, zich wenden kon.
Men vergelijke eens de taal van Tertullianus met die van zijn ouderen tijdgenoot Apuleius van Madaura. Beiden schrijven een kunsttaal, die bewust afwijkt, óok van het gesproken Hooglatijn van de omgeving. Beiden zijn geraffineerde woordkunstenaars, beiden vertoonen het Grieksche asia- | |
| |
nisme in Latijnsch gewaad, beiden zijn kinderen van hun tijd. Leg nu twee willekeurige bladzijden van deze auteurs naast elkaar, en zie welke diepe klove, in weerwil van al deze overeenkomsten, hen scheidt. Neen, het onderscheid ligt juist niét in den stijl, maar in een levensbeschouwing, die bij Tertulliaan het eerst, voor zoover ons bekend, er naar streeft, in de Latijnsche kultuurtaal een instrument ter uitdrukking te vinden. De woorden hebben in ruime mate hun gangbare beteekenis afgelegd, of hebben die beteekenis gewijzigd, zooals door Teeuwen voortreffelijk is aangetoond. Tot het verruimen van den woordenschat wordt in de eerste plaats de volkstaal schatplichtig gemaakt, dan ook de Bijbeltaal, het Grieksch, de Oudheid, de groeptalen, en vergeten we ook niet het scheppend taalgenie van Tertulliaan zelf. Voeg hierbij tal van syntaktische eigenaardigheden, die allen uit dezelfde bron voortvloeien.
Wanneer wij de taal van Tertullianus bij Augustinus weervinden, dan vertoont zij onmiskenbare sporen van een ontwikkeling, die wortelt in de ontwikkeling van de Christelijke gemeenschap, waardoor zij gedragen wordt. Evenals het Christendom in de breede volksmassa is doorgedrongen en vasten voet gekregen heeft, zoo bevinden we, dat het vulgaire element in het Oudchristelijk Latijn heeft toegenomen, dat begripsveranderingen en nieuwvormigen een meer algemeen en duurzaam karakter hebben aangenomen, dat de differentiatie tot aldoor meer vertakkingen van het taalgebied is doorgedrongen. Dit natuurlijk afgezien van de Laatlatijnsche ontwikkeling, die we ook elders waarnemen. Vigilia vinden wij als Christianisme bij Tertullianus, maar vigilare in de beteekenis van ‘vigilie-vieren’ het eerst bij Augustinus (b.v. sermo 252, 12); bij genen vinden wij oblatio, maar bij Ambrosius het eerst offerre in de beteekenis van het H. Offer opdragen. Bij Augustinus verschijnt het eerst infantes als de ‘pas gedoopten’, met name in de sermones 225, 226, 237 en 238, die gericht zijn tot hen ‘qui paulo ante vocabantur Competentes, modo vocantur Infantes (serm. 28, 1). Met competentes wordt een bizondere groep aangeduid, die de vrucht is van de ontwikkeling van het Katechumenaat in de IVe eeuw. Merkwaardig is de wijze waarop Augustinus, als purist, aan de begripsontleening Manifestatio voor Epiphania ingang tracht te verschaffen, zoo b.v. serm. 202, 1, 1: ‘Epiphania quippe graece, latine Manifestatio dici potest’. Maar hiermee had hij geen succes.
Er is echter meer dan deze en dergelijke verschijnselen van semantischen en lexikologischen aard, ik heb er reeds enkele malen de aandacht op gevestigd. Sneyders de Vogel heeft er op gewezen, dat Augustinus 55 maal den accusat. c. infin. bezigt tegen één maal de konjunktie; in de Confessiones is de verhouding 11: 1; in de Sermones 2:1. De inwerking van het Christendom uit zich hier, in de Sermones, én door de bijbelvertalingen, én door zijn voorkeur voor het vulgaire, én door het vertrouwelijk karakter van de homelie. En zoo staan onder rechtstreekschen of onrechtstreekschen Christelijken invloed in diezelfde Sermones: de vrij veelvuldig voorkomende ongekonstrueerde nominativi van allerlei slag; bepaaldelijk de geïsoleerdemphatische nominatief, waarvan toch een zoo nauwgezet onderzoeker als Havers meent te moeten beweren, dat hij in de Laatlatijnsche literatuur
| |
| |
slechts zelden voorkomt; het voorkomen in de Vulgaat wijt hij, met Kaulen, ten onrechte aan Hebreeuwschen invloed (I.F. XLIII, 226). Verder: de konstruktie ad sensum juist bij het kerklat. woord verbum; attractie van relativum, tempus en numerus; kontaminatie-verschijnselen of, om met Wackernagel te spreken, Störung durch ideale Nachbarschaft; verbinding van ecce met het pronomen; gebruik van het adjectivum in plaats van den genitivus, wéér bepaaldelijk in Christianismen als angelicum gaudium (verder dominicus, apostolicus e.d.). Ik zeg: rechtstreeksche of onrechtstreeksche invloed. Maar men zoeke niet overal Bijbelsche inwerking. Het perfect, gnomicum, waarvan het toch wemelt in de Itala en Vulgata, komt bij Augustinus niet voor; terwijl alliteratie, assonantie en tal van volksmetrische verschijnselen, die in de Sermones schering en inslag zijn, aan het Bijbellatijn vreemd bleven.
Wat nu ten slotte te zeggen van de Washingtonsche philologische dissertaties van de laatste jaren, bepaaldelijk over Ambrosius en Augustinus, verschenen in de reeks ‘Patristic Studies’, uitgegeven en geïnspireerd door prof. J. Deferrari? Het spijt me te moeten verklaren, dat zij een beslisten achteruitgang beduiden, vergeleken bij hetgeen ons door Löfstedt en zijn kring geboden wordt. Er wordt hier gesproken van ‘Ecclesiastical Latin’, en dit zou dan bestaan uit: Vulgair Latijn, Bijbellatijn en Klassiek Latijn. Noch het wezen van het Laatlatijn, noch dat van het Vulgair Latijn, veel minder dat van het Oudchristelijk Latijn zijn hier in voldoende mate benaderd. Wat hebben we aan opsommingen zonder eenig perspektief als: archaism, colloquialism, freedom of derivation, influx of foreign words, reaction to classicism, sophistic, rhetoric enz. enz., gesteld ook dat op kwalifikatie of waarde dezer bestanddeelen niets viel af te dingen? Slechts ééne idee is in staat deze en dergelijke dorre, disparate feiten levensadem en bezieling in te blazen en tot een imposant en harmonisch kultuurfenomeen te doen verrijzen; slechts ééne idee is bij machte de frekwentie en groepeering van het geheel der verschijnselen te verklaren, de idee van de Christelijke groeptaal. Een ruim arbeidsveld ligt hier nog zoo goed als geheel braak.
D. en H.! U gelieve uit deze beschouwingen geen konklusie te trekken, die er niet in ligt opgesloten. Allerminst bedoel ik, dat aan de bestaande sekties weer een nieuwe zou moeten worden toegevoegd, die ligt buiten het bestek van een philologenkongres. Maar - ben ik begonnen met de loftrompet te steken over de verruiming door het Philologenkongres bepaaldelijk aan de klassieke studiën gebracht, in het verloop van mijn betoog heb ik aan een typisch voorbeeld willen demonstreeren, hoe somwijlen, door kennis te nemen van een of ander onderdeel van een aanverwant vak, zulk een verruiming op verrassende wijze kan worden uitgebreid.
Nog rest mij - op gevaar af den mij toegemeten tijd te overschrijden - de plicht te wijzen op het feit, dat dit 13de Philologenkongres samenvalt met de 250ste herdenking van den dood van den vorst onzer dichters. Het Kongresbestuur heeft gemeend dit samenvallen niet te mogen ignoreeren, en wij zijn verheugd, dat kollega Molkenboer zich bereid verklaard heeft
| |
| |
de nagedachtenis van Vondel op dit Kongres te eeren. Laat ik thans reeds - om te eindigen - een woord van hulde brengen aan de nagedachtenis van hem, die de smijdigheid van de taal van Latium wist te huwen aan de stoere kracht van de taal der lage landen aan zee, aan den man, die vooral in zijn latere periode mag gelden als de verpersoonlijkte vereeniging van het klassicisme met het moderne, ten voorbeeld aan het nageslacht.
En hiermede verklaar ik het dertiende Nederlandsche Philologenkongres geopend.
|
|