Colloquium Neerlandicum 15 (2003)
(2003)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek de grenzen voorbij. Handelingen Vijftiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 489]
| |
Vertalen | |
[pagina 490]
| |
Bede van het karrepaardIk zou niet graag van mijzelf moeten scheiden
maar ontheffing van oogkleppen zoals daar zijn
de zwerende of schrijnende kwetsuren, angst
voor slaag en hoon, de trage walm van stroperige
nawee, ach noem maar op al wat de blik vernauwt
tot kluistering van het door mij mijzelf genoemde
in wat daarvan ontkrachting is - daartoe zag gaarne
mijn overigens braaf gebreideld blijvende gestel
zich beaamd in vergunning, voor een spanne onbepaald,
zo weids als rekbaar zij; en zelfs smeekt af
het helderziende deel van mijn tot heden zwaar
verkapte blikveld, mocht het zover komen
moeten, een laatste gang verlicht door zeker recht
van niet meer hoeven op de tenen lopen en onbelemmerd
oorlof tot hinnikend genot van daarbij ten gehoor
zich brengend koorgezang van dwergengelen
met generale bas, sonoor gezucht in welig blad,
eronder. Aldus bij dezen in eenvoud met doorslag
mijn verzoek: uw onder voorbehoud dienstwillig zijnde
doch zeker toegenegen nee niet schepsel en nog minder
subject - afgezant, laten we wél wezen.
Anneke Brassinga
| |
[pagina 491]
| |
‘Heldere ondoorgrondelijkheid’
| |
[pagina 492]
| |
talige omgeving waarin het outstaan is. B: in tweede instantie de intertekstuele informatie, met name de relatie van de tekst als literaire tekst tot andere literaire teksten. C: ten derde bevat de plattegrond socioculturele informatie over de relatie van de tekst tot zijn socioculturele omgeving. Ik beperk mij hier tot twee aspecten van de plattegrond van de brontekst, met name het linguïstische en het contextuele. Daarnaast ga ik kort in op het socioculturele aspect van de doeltekst. | |
A. Linguïstische of contextuele informatieBij eerste lezing lijkt het gedicht ondoorgrondelijk. Deze ondoorgrondelijkheid is grotendeels te danken aan de vele ondergeschikte syntagma's en enjambementen die karakteristiek zijn voor de vorm van dit gedicht. In het gedicht van zeven drieregelige strofen is er bovendien een aantal syntactisch-retorische pauzes. De pauzes zijn te vinden soms aan het eind van de regel, soms binnen een regel. Door deze pauzes krijgt de lezer(es) wat tijd om het lezen te onderbreken en adem te halen. Er blijft anders weinig tijd over om tussen de kronkelende versregels enig semantisch verband te ontdekken. De poëticale spanning is afkomstig van de tegenstelling tussen de geslotenheid suggererende drieregelige strofen en de structurerende pauzes enerzijds en anderzijds de enjambementen die de geslotenheid steeds openbreken. De afwisseling van de pauzes en de kronkelende enjambementen geven de indruk van een galop. De vorm van het gedicht weerspiegelt de inhoud, maar de vertaler kan dit pas na herhaalde lezing van het gedicht vaststellen. De eerste (vage) indruk na de eerste lezing is, het gaat in dit gedicht om hiërarchie en misschien ook: verzet tegen hiërarchische verhoudingen. De metafoor voor ondergeschiktheid bij uitstek blijkt het karrepaard te zijn. Dit karrepaard wordt dan gepersonifieerd door de ‘ik’ van het gedicht. Deze ‘ik’ wordt in de laatste strofe een ‘wij’ waarbij de evocatieve kracht van de ‘ik’ versterkt wordt. De titel bepaalt en verklaart het genre van wat volgt: een bede. De alomtegenwoordige enjambementen ondersteunen het enigszins religieuze karakter van het gedicht. Een tweede lezing versterkt deze interpretatie en voegt er een tweede element aan toe: het benadrukken van het feit dat bevrijding een zeer lang proces is. Vandaar de wat kunstmatig aandoende kronkelende, ingewikkel- | |
[pagina 493]
| |
de zinnen. De bevrijding van het karrepaard, de wens tot bevrijding is in de voorwaardelijke wijs gesteld, wordt uitgesteld tot de allerlaatste regel van het gedicht. Deze regel is in gebiedende wijs - ‘laten we wèl wezen.’ (De verandering in de modaliteit en in de uitdrukkingswijze geeft de bevrijding aan. Van een idiomatische uitdrukking - laten we wèl wezen - maakt de dichteres een letterlijke: op gebiedende wijs roept ze op tot onafhankelijkheid en een autonoom, integer bestaan.) Van de ingewikkelde verdoezeling ontstaan door de lange zinnen ontwikkelt het gedicht zich naar heldere eenvoud in de uitdrukking van één enkele korte zin aan het eind. Het eerste deel van het gedicht duurt dan ook tot het ‘verzoek’. Het karrepaard verwoordt steeds krachtiger zijn wens. Eerst in ontkennende voorwaardelijke wijs: ‘Ik zou niet graag van mijzelf moeten scheiden’. De regel klinkt wat enigmatisch en suggereert dat het karrepaard zijn identiteit grotendeels al aanvaard heeft, het wil zich niet graag in een schizofrene toestand bevinden. Met de tweede regel begint een lange tegenstellende bijzin die tegelijk een parenthese is en die bestaat uit het optellen van de elementen die de ondergeschikte positie van het karrepaard weergeven: oogkleppen, zwerende of schrijnende kwetsuren, angst voor slaag en hoon, de trage walm van stroperige nawee, al wat de blik vemauwt, kluistering. Het ‘van zichzelf [toch te] moeten scheiden’ blijkt iets te zijn dat een voorwaarde is tot de bevrijding van het karrepaard. In de zesde en zevende regel vindt inderdaad een scheiding van de ‘ik’ plaats: de vernauwde blik veroorzaakt de kluistering van de ‘ik’ aan zijn eigen ‘ikheid’ waarvan een deel toch ‘ontkracht’ kan worden. Deze ‘ik’ is dus niet homogeen: het draagt lets in zich dat protesteert. Pas als de ‘ik’ van de ooglkleppen ‘ontheven’ wordt, kan het tot zijn krachtig deel terugkeren. Er is een talige paradox: het tot kracht komen van de ‘ik’ wordt als ‘ontkrachting’ omschreven. Deze onderneming geschiedt echter zeer voorzichtig: in een vorm van een beleefde wens - ‘daartoe zag gaarne mijn [...] gestel zich beaamd in vergunning’. Dit is een zeer formeel en nederig geformuleerde wens, met nog een parenthese - ‘mijn overigens braaf gebreideld blijvende gestel’. Deze parenthese vormt een regressie naar een vroegere fase van de ‘ik’, met name toen het van zichzelf niet graag wilde scheiden. Blijven in een oude levenssituatie, zij het een ondergeschikte positie, is altijd veiliger dan daaraan iets veranderen, wat riskant lijkt. Tegelijkertijd vormt deze overdreven hoffelijke en bijna bureaucratisch aandoende stijl een aanzet tot het verzoek aan het eind van het gedicht. De overdreven beleefdheid doet niet alleen denken aan de bureaucratische stijl van grauwe ambtenaren, maar het werkt ook ironise- | |
[pagina 494]
| |
rend. Het voorlopige karakter wordt nog versterkt door de tijdsbepaling: ‘voor een spanne onbepaald’ die echter twee betekenissen kan hebben. In eerste instantie: voor een korte tijd, in tweede instantie: voor altijd. Het woord spanne is ouderwets, roept iets negentiende-eeuws op. Daarnaast schuilen in dat woord ook betekenissen die niet alleen met tijd maar ook met ruimte te maken hebben (lengtemaat), en iets wat met paarden te maken heeft: ‘twee of meer voorgespannen trekdieren’, ‘tweespan’, etc. De volgende bepaling - ‘zo weids als rekbaar zij’ - is ongrammaticaal. De enige voor mij interpreteerbare oplossing van deze ongrammaticaliteit is: ‘voor een spanne onbepaald, zij het zo weids, als rekbaar.’ De ‘ontheffing’ (het weghalen) van de oogkleppen die met de vrijheid identiek is, mag dan kort of lang duren, het moment zelf is weids en rekbaar - een mystiek en bevrijdend moment dus. Na de puntkomma - net zoals na het streepje in de vorige strofe - zet de wens van het karrepaard zich voort en krijgt deze een nieuwe versnelling aan. In de volgende drie regels komen elementen voor die weer synonieme herhalingen van vroegere elementen zijn: ‘afsmeken’ herinnert aan ‘bede’ en ‘vergunning’, het ‘helderziende deel’ herhaalt ‘het ontkrachte deel’ van de ‘ik’, het ‘zwaar verkapte blikveld’ herinnert aan de ‘oogkleppen’, en er is weer sprake van het scheiden van de ‘ik’ van een verblind, want een ‘zwaar verkapte blikveld’ hebbend onderdeel en een zijn zicht langzamerhand terugwinnend onderdeel. Een overgangsperiode wordt weergegeven in het tweede deel van de laatste regel van de vierde strofe: ‘mocht het zover komen moeten’. Weer een voorwaardelijke wijs, maar het hulpwerkwoord ‘moeten’ geeft al aan dat vanaf hier de vrijheid als onvermijdelijk in zicht komt. De ‘laatste gang’ wordt ook een bevrijde gang: er is sprake van verlichting, van ‘recht’, van ‘onbelemmerd oorlof tot hinnikend genot’, terwijl ‘op de tenen [te hoeven] lopen’ terugwijst naar ‘het gebreideld blijvend gestel’, het ‘verkapte blikveld’ en naar ‘kluistering’. Deze laatste gang wordt dan een steeds sneller wordende galop waarbij niet alleen het zicht maar ook het gehoor bevrijd wordt: [zich] ‘ten gehoor brengend koorgezang’, ‘generale bas’, ‘sonoor gezucht’ worden als zovele aangename en bevrijdende auditieve ervaringen beleefd. Na dit hoogtepunt komt weer een terugkeer naar het vernederde wezen dat door een nederige ambtenarenstijl wordt uitgedrukt: ‘Aldus bij dezen in eenvoud met doorslag/mijn verzoek:’. De ‘ik’ noemt zich ‘dienstwillig zijnde’ aan een ‘u’ maar wel ‘onder voorbehoud’ en niet ‘zonder voorbehoud’ zoals dat aan het eind van een officiële brief stilistisch verwacht zou kunnen worden. ‘Toegenegen’ blijft dit ‘ik’ nog wel, maar in haar zelfdefinitie speelt zich | |
[pagina 495]
| |
een bewustwordingsproces af: ‘niet schepsel’ - ‘nog minder subject’ - ‘afgezant’. Dit is een reeks van totale ondergeschiktheid naar gelijkberechtigdheid. Het spel met de staande uitdrukking ‘laten wij wèl wezen’ bestaat erin dat naast de idiomatische betekenis van ‘laten we eerlijk zijn’, hier ook een andere betekenis wordt geactualiseerd: ‘laten wij uiteindelijk gelijkberechtigd (en daardoor) wèl zijn’. Het persoonlijke voornaamwoord ‘wij’ wordt door het idiomatische gebruik gerechtvaardigd, maar anderzijds krijgt ‘wij’ een meerwaarde in tegenstelling tot het tot nu toe geïsoleerde en alleenstaande ‘ik’. Het drukt solidariteit en een soort algemeenheid van het probleem uit. | |
B. IntertekstualiteitReligiositeit en het beeld van het karrepaard dat het betekenisveld van uitgebuite mens, slaaf, dienaar, bediende, arme arbeider of boer, vrouw, kind etc. omvat, wekt bij mij de (inter)tekst van Dostojewski's roman Schuld en boeteGa naar voetnoot5 op. Daar heeft de hoofdfiguur, Raskolnjikow, vóórdat hij de moord op de oude vrouw, Lisaweta, begaat, een droom waarin een boer, Mikolka, zijn (karre)paard in een irrationele woede doodslaat. Deze scène betekent voor Raskolnjikow onbewust het oerbeeld van afhankelijkheid, uitbuiting, misbruik en onderschikking. Zijn schuld wordt door deze scène niet alleen geïnduceerd maar ook beargumenteerd. De moord op Lisaweta bedoelt Raskolnjikow als verzet tegen alle relaties waarin de ene mens van de andere op grond van zwakte, armoe en afhankelijkheid misbruik maakt. Van deze intertekstuele verwijzing, die misschien niet van de dichteres zelf afkomstig is, kan ik me niet meer bevrijden: deze betekenistoekenning zal mijn vertaling bepalen. Naast de intertekstuele associatie met de held Raskolnjikow uit de roman Schuld en boete door Dostojewski bestaan er andere referentiekaders. Vaag is er een beeld van bevallen in het gedicht te onderscheiden. Dit beeld wordt voor mij door het volgende zinsdeel uit de tweede strofe opgeroepen: ‘de trage walm van stroperige/nawee.’ Het beeld van bevallen wordt nog versterkt doordat de ‘ik’ van het gedicht van zichzelf moet scheiden, moet zichzelf als het ware baren. Er is sprake van vermeerdering | |
[pagina 496]
| |
van de ‘ik’ waardoor uit een onderworpen ‘ik’ een bevrijde ‘ik’ ontstaat. Dit element van bevallen biedt een nieuw interpretatiekader aan en wel een feministisch. In dit geval gaat het niet alleen over een bevrijdingsproces in het algemeen, maar over de bevrijding van de vrouw van de onderdrukking door de man. | |
C. Socioculturele aspectenDe feministische lezing wordt geactiveerd onder andere door de socioculturele context waarin ik zelf leef. Deze context wordt nog sterk door seksisme beheerst. Dit feit brengt met zich mee dat ik als ‘lezer’ extra alertheid heb voor tekstuele genderladingen. De associatie met de negentiende-eeuwse Russische literatuur daarenboven waar ondergeschiktheid van de kleine mens aan een bureaucratisch systeem een topos was, kan ook te maken hebben met het feit dat de vertaler in een van de postcommunistische landen leeft. In deze landen is het proces van bevrijding een centraal onderwerp van het maatschappelijke discours dat uitstraling heeft op alle mogelijke menselijke relaties. Naast deze inhoudelijke aspecten heeft de bevrijding ook talige aspecten: communicatie, zelfuitdrukking ontwikkelt zich van verdoezeling en ongrijpbaarheid naar articulatie, helderheid en eenvoud. Samenvattend kan men vaststellen dat het gedicht niet alleen over een bevrijdingsproces gaat, maar dat het gedicht zelf dat proces door haar talige middelen weergeeft. Het gedicht is het bevrijdingsproces zelf. Door de doorbreking van de drieregelige strofen door de enjambementen, door de verandering van de modaliteit van voorwaardelijke wijs tot gebiedende wijs, door de verschuiving van ondergeschiktheid naar gelijkberechtigdheid ook op grammaticaal niveau, dat wil zeggen van de eerste persoon enkelvoud naar de eerste persoon meervoud, wordt het gedicht zelf een talige gebeurtenis. De interpretatie van het gedicht werd naast de tekstuele ook door intertekstuele en socioculturele aspecten bepaald. |
|