Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 149]
| |||||||||
Letterkunde | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Waarom het lang niet heeft gekundDe nieuwe literatuurgeschiedenis heeft nog geen naam, maar zal wellicht naam maken: het ziet er immers naar uit dat ze in velerlei opzichten zal verschillen van wat vroeger werd geschreven. Na het overzicht van Knuvelder nu meer dan veertig jaar geleden - toen nog het werk van één man, wat in onze tijd van verdergaande specialisatie een onmogelijke opgave lijkt te zijn geworden - is er een duidelijke lacune ontstaan in de literaire geschiedschrijving. Wat was de oorzaak van die stilte? In de jaren zestig werd de toon gezet door Merlyn , door het New Criticism en door het structuralisme. In die tijd had men geen oog meer voor de bredere historische context; alle aandacht ging naar de analyse van het individuele literaire werk en naar de studie van algemene eigenschappen van literatuur. Door het beklemtonen van de uniciteit van het literaire werk verdween de historiciteit ervan, zijn gebondenheid aan tijd en ruimte, uit het blikveld van de criticus; en door het zoeken naar dieper liggende structuren - naar de ‘grammatica’ van het literaire werk - leek de voorheen zo evidente aandacht voor de omstandigheden waarin het werk ontstaat en zijn betekenis krijgt, voor de context dus, al helemaal in onbruik te geraken. De ‘historische methode’ werd als ouderwets, negentiende-eeuws positivistisch in diskrediet gebracht. De literatuurstudie liet zich inspireren zowel door een autonomistische literaire kritiek als door een strak beregelde, en daardoor zeer wetenschappelijk ogende linguïstiek. In die jaren werd de literatuur losgelezen uit haar tijd; in die jaren leek literatuurgeschiedenis onmogelijk te zijn geworden. Het was ook het tijdperk waarin vooral vanuit het Franse structuralisme werd gedicteerd dat de auteur dood was, of althans niet belangrijk. En degenen die nog theoretiseerden over literatuurgeschiedschrijving, kwamen tot de teleurstellende conclusie dat het misschien wel zou moeten, maar niet meer kon. De omtrekken van het literaire veld waren te diffuus | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
geworden, de canon had alle vanzelfsprekendheid verloren, en men beschouwde het samenspel van de verschillende soorten context - institutioneel, sociaal, economisch, politiek - waarbinnen de literatuur functioneert als zodanig ingewikkeld, dat er pas na jaren van gericht onderzoek iets gezegd zou mogen worden over de historische ontwikkeling van als literatuur beschouwde teksten. Bovendien zou zo'n literatuurgeschiedenis noodzakelijkerwijs een narratieve structuur vertonen: een bedenkelijke eigenschap in de postmoderne jaren die het grote verhaal als een verdacht ideologisch instrument opvatten. Sterker nog: met het kiezen voor het verhaal, de als constructie gepresenteerde voorstelling van enkele relevant geachte feiten, fenomenen en teksten, werd ook het streven naar volledigheid of exhaustiviteit opgeheven. Hierdoor werd meteen ook de aanspraak op objectiviteit en op wetenschappelijkheid in het gedrang gebracht, wat de zaken nog meer compliceerde en de mogelijkheden van de literatuurgeschiedenis nog meer hypothekeerde. In Nederland en Vlaanderen kwam de reflectie op de literaire historiografie pas in de tweede helft van de jaren tachtig weer op gang. Grootes ging uitgebreid in op ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ (1989); Van Gorp had het eerder al over ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving: Of hoe het zou moeten kunnen en toch niet echt kan’. De titel van Van Gorps beschouwing is veelzeggend en symptomatisch voor de gewijzigde houding. In 1985 was het weliswaar weer denkbaar dat literatuurgeschiedenis onder de aandacht werd gebracht, maar dit kon op dat moment alleen maar door erop te wijzen hoe problematisch het allemaal wel was, met welke dilemma's en paradoxen de literatuurhistoricus af te rekenen had. Deze dilemma's en paradoxen zijn vandaag nog niet opgelost, laat staan verdwenen. Het zoeken naar een benadering die rekening houdt zowel met de autonome wereld van het unieke kunstwerk als met de tijdgebonden, contingente kenmerken van datzelfde kunstwerk, is nog steeds een oefening in wankel evenwicht. Maar de zogenaamde ‘cultural turn’, ook wel ‘cognitive turn’ genoemd, heeft de behoefte aan contextualisering zo dwingend gemaakt dat thans op allerlei manieren oplossingen worden gezocht voor de gesignaleerde problemen. In de internationale discussie kreeg de algehele culturele wending zijn beslag in de jaren tachtig: de literaire tekst werd terug in zijn geschiedenis gelezen en geschreven, de tekst kreeg betekenis doordat hij fungeerde | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
in een context. Vandaar ook dat de term functionalistisch werd geïntroduceerd; we kunnen ook iets eenvoudiger stellen dat de tekst is ingebed in een historische, dat is tevens een sociale en culturele context. De culturele wending heeft zich vooral in het Angelsaksische taalgebied snel uitgebreid en heeft inmiddels ook al verschillende vormen aangenomen. Ze heeft geleid tot het ontstaan van het New Historicism (in de Verenigde Staten) en van het zeer verwante Cultural Materialism (in Groot-Brittannië), dat is geïnspireerd door een literaire sociologie met marxistische achtergronden. En zoals was te verwachten bij deze snelle proliferatie: de herdefiniëring van het literaire werk en de heroriëntering van het onderzoek lijken het hervonden evenwicht alweer te bedreigen. Er is bijvoorbeeld geen consensus meer over wat de status is van de literaire tekst tegenover de niet-literaire tekst. Ze vormen beide de uitdrukking van een bepaalde cultuur op een bepaald moment en er is dus ook geen behoefte meer om vast te houden aan de overgeleverde canon. Voor de cultuurhistoricus kan alles interessant materiaal zijn. De gecanoniseerde literaire tekst vormt niet langer een geprivilegieerd getuigenis. In de nieuwe literatuurgeschiedenis die op stapel staat proberen we natuurlijk ook die nieuwe gevaren te vermijden: het uitgangspunt blijft de literaire tekst (we maken een literatuurgeschiedenis, niet een cultuurgeschiedenis) en de omstandigheden zijn gunstig. Immers, ook in de Nederlanden is de literatuurgeschiedschrijving terug van weggeweest. Ton Anbeek gaf in 1990 een deeloverzicht uit: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (de vijfde, geheel herziene druk draagt ook een nieuwe titel: Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985 ) en in 1993 werkte een hele ploeg neerlandici samen aan het ‘postmodern’ genoemde patchwork Nederlandse literatuur, een geschiedenis (NLG). Deze NLG is een verkoopsucces geworden en heeft in onze streken de discussie over literatuurgeschiedschrijving doen oplaaien. Bovendien begon men vanuit het buitenland interesse te tonen voor het werk van Nederlandse en Vlaamse auteurs en de letterkundige traditie waarin zij wortelen. De Parijse uitgever Fayard bracht in 1999 een ruim negenhonderd bladzijden tellende Histoire de la littérature néerlandaise uit, geschreven door een aantal deskundigen die ook aan de NLG hadden meegewerkt. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Nieuwe opvattingenDeze proeven laten zien dat er ook in de Lage Landen nieuwe normen, nieuwe ideeën, nieuwe concepten worden gehanteerd. Anbeek bijvoorbeeld, combineert in zijn overzicht de lijn van de poëticale ontwikkelingen met de receptiegeschiedenis én de tekstanalyse. En inmiddels is er natuurlijk ook het toonaangevende werk van Frits van Oostrom, die ervan uitgaat dat de literatuur van de Middeleeuwen bepaald is door het milieu en de bredere context van de maatschappij waarin ze is ontstaan. Bij Herman Pleij is de accentverschuiving nog duidelijker: de literaire tekst fungeert er, net als andere, niet-literaire teksten, als uitdrukking van een tijdsbeeld. Wat bovendien opvalt, niet alleen bij Van Oostrom en Pleij, de auteurs van de ‘cultuurhistorische wending’, maar evenzeer bij Anbeek, is dat hun literatuurgeschiedenis inderdaad al een verhalend karakter heeft gekregen, wat ze ook prettig leesbaar maakt voor een heel groot, niet gespecialiseerd publiek. Hun visie op de geschiedenis is - geheel in overeenstemming met de narratieve richting in de historiografie zoals die in Nederland wordt vertegenwoordigd door Frank Ankersmit - een verhaal, een bedachte constructie, een als zodanig aangewezen ‘mogelijke’ presentatie van de werkelijkheid. Dit narrativisme is, zoals de naam zelf het al aangeeft, een vorm van geschiedschrijving die de geschiedenis ziet als een ‘narratio’, als een verhaal of discours. Theoretici van deze vorm van historiografie, zoals Hayden White en Dominick LaCapra, hebben zich duidelijk laten inspireren door de literatuurwetenschap, maar omgekeerd impliceert het kiezen voor een narratief standpunt door de literaire historiograaf veel meer dan alleen maar het zich toe-eigenen van de concepten van de narratologie. De historicus die kiest voor een narratieve weergave of voor het verhaal van de geschiedenis, kiest ook zeer bewust voor de overtuiging dat hij het verleden interpreteert en dat hij een voorstel doet voor een samenhangende weergave of representatie van de feiten uit het verleden. De historische feiten doen zich aan hem voor als ongelijksoortige fenomenen waarvan de samenhang voor de tijdgenoot absoluut onduidelijk was: de beschrijving van het verleden is dus een interpreterende reconstructie; ze brengt een samenhang aan die er in de historische werkelijkheid niet was. | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
Het nieuwe standpunt oogt subjectief en niet-wetenschappelijk en is dat ook volgens de ‘oude’ normen van wetenschappelijkheid. De laattwintigste-eeuwse wetenschapper heeft echter geen ‘harde’ waarheidspretenties meer; hij/zij gaat ervan uit dat wij ons een voorstelling kunnen maken van de werkelijkheid maar dat wij nooit de hele werkelijkheid kunnen weergeven, laat staan ‘de’ waarheid zouden kunnen achterhalen. Maar in plaats van het narratieve werk dan maar helemaal op te geven, voelt men nu weer de uitdaging van een synthetiserende visie, hoe voorlopig of deconstrueerbaar die ook zal zijn. In onze nieuwe literatuurgeschiedenis, die de stem van een hele generatie zal laten horen, zal men de weerslag van al die verschuivingen kunnen zien. Er wordt ook een nieuwe schrijfformule gehanteerd: om de negen auteurs heen zitten vier groepen van samen zesentwintig adviseurs die geen zware methodologische debatten met elkaar voeren, maar een klankbord vormen, een discussiegroep waarin ‘de nieuwe problemen’ kunnen worden besproken: Hoe moet worden geselecteerd als men niet meer een exhaustief beeld wil ophangen van alles wat werd geschreven? Hoe kan worden aangegeven dat literatuur in een cultuurhistorische context is ingebed en dus mede een antwoord is op wat gebeurt in de maatschappij? Hoe kan duidelijk worden gemaakt dat de betekenis van het literaire werk mee wordt bepaald door allerlei bemiddelende instanties en instituties? Zonder bij dat alles de literaire tekst zelf uit het oog te verliezen? De praktijk van de eerste jaren van het project, nu de auteurs en adviseurs aan het werk zijn gegaan en gereedgekomen hoofdstukken met elkaar bespreken, verschaft al enkele concrete antwoorden op deze vragen. Bij de selectie van het materiaal is het iedereen duidelijk dat we niet uitputtend alle werken, alle auteurs of zelfs alle genres kunnen behandelen. Bovendien is de individuele auteur niet meer, zoals nog bij Knuvelder, het vanzelfsprekende uitgangspunt om de stof te structureren: zij of hij is een (weliswaar belangrijk) onderdeel van de context geworden, maar is niet meer automatisch het voornaamste object van beschrijving. De nieuwe literatuurgeschiedenis zal daarom liever een exemplarisch werk uitvoerig bespreken als representatief voor een tijdvak, een stroming, een genre, een manier van denken, om vervolgens andere teksten kort te vermelden binnen het opgestelde raamwerk. In sommige delen worden bovendien synchrone ‘dwarsdoorsneden’ door het literaire veld gemaakt, met intervallen van bijvoorbeeld tien of twintig jaar, om voor specifieke | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
momenten de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige te demonstreren. Longitudinale overzichten van de tussenliggende tijd kunnen vervolgens de chronologie en de causale verbanden tot gelding laten komen en ontwikkelingen laten zien. Uiteraard gaat het hier niet om een rigide ‘format’ voor de hele reeks; het is duidelijk dat de Middeleeuwen, met betrekkelijk weinig overgeleverde feitelijke gegevens, zich minder goed lenen voor zo'n aanpak dan de twintigste eeuw, waar we immers over een onafzienbare hoeveelheid concreta beschikken. De nieuwe literatuurgeschiedenis zal de kennis en de inzichten weerspiegelen van de literatuurwetenschap van nu, inclusief al haar inconsequenties. Voor de oudere letterkundige periodes is aan onze universiteiten de contextualisering van literaire teksten nu eenmaal al langer gemeengoed dan voor de recente. We - dat wil zeggen iedereen die inhoudelijk bij het project betrokken is - proberen dat recht te trekken en bij te sturen, door ook voor de negentiende en twintigste eeuw de politieke, sociale en artistieke inbedding te geven waarbinnen teksten functioneren, maar we kunnen daarbij van minder voorstudies gebruik maken naarmate het onderwerp recenter is. Dat knelt vooral bij de instituties die voor een samenleving vaststellen wat literatuur is, of althans pretenderen dat ze dat doen. Over rederijkerskamers en achttiende-eeuwse dichtgenootschappen is meer onderzoek voorhanden dan over negentiende-eeuwse declamatiewedstrijden, twintigste-eeuwse literaire supplementen bij dagbladen, juryleden van letterkundige prijzen en de circuits waaruit ze worden gekozen, of het bereik van boekenpraatshows op de televisie. De concrete tekst wordt overigens bij dit alles niet vergeten. Tekstanalyse is geen taboe. Opmerkelijke passages worden uitgelicht en becommentarieerd. De nieuwe literatuurgeschiedenis wil weliswaar geen esthetische vraagbaak worden, maar het is de auteurs niet verboden hun waardering of afkeuring te laten blijken. De hoeveelheid citaten moet overigens, gezien de beschikbare ruimte (400 tot 750 pagina's per deel), beperkt blijven. We hopen te zijner tijd een parallel product, bijvoorbeeld een cd of een internetsite met tekstfragmenten en illustraties, naast de boekuitgave te kunnen aanbieden. Veel definitiefs hierover valt op dit moment niet te zeggen. De informatietechnologie ontwikkelt zich nog te snel om nu al vooruit te lopen op de digitale mogelijkheden van het jaar 2006. Er zijn nog vele ‘nieuwe’ aandachtspunten die problemen met zich meebrengen. Zo is daar bijvoorbeeld de vraag in hoeverre ook de ‘buiten- | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
landse’, met de Nederlandstalige gelieerde literatuur in beeld moet worden gebracht. Niet alleen de Afrikaanse, de Surinaamse en de Caraïbische, maar ook de literatuur van en over Nederlands-Indië en - zij het in mindere mate vertegenwoordigd - Belgisch-Congo. Zo ook de literatuur in het noorden van het Nederlandse taalgebied: de Friese, en in het zuiden: de Franstalige. En wat te doen met de Neolatijnse teksten uit de Renaissance en de periode daarna? Hierover werd al in grote lijnen afgesproken dat deze ‘buitenlandse’ literatuur alleen wordt besproken voor zover er sprake is geweest van interactie met het dominante systeem van de Nederlandstalige letterkunde in de Lage Landen. Ook voor de kinderen jeugdliteratuur is mutatis mutandis een dergelijke afspraak gemaakt: die wordt behandeld wanneer er duidelijke raakpunten en overlappingen zijn met de literaire ‘teksten voor grote mensen’. Maar de concrete uitwerking daarvan moet nog verder worden besproken in de vier deel- of perioderedacties. Een interessant nieuw aandachtspunt is de genderkwestie, waarbij overigens niet voor alle periodes evenveel vooronderzoek voorhanden is. Het gaat hier, om Culler te parafraseren, over de diverse aspecten van ‘reading and writing as a woman’. Inmiddels opent het lopend onderzoek de blik op tal van schrijvende vrouwen uit het verleden en hun onderlinge netwerken die we kort geleden nog niet kenden. Het onderzoek roept ook de vraag op hoe en wanneer vroegere literatuurhistorici en mannelijke vakbroeders erin geslaagd zijn hen uit het literaire pantheon weg te werken. Vooral Knuvelder heeft, zo blijkt, er veel aan gedaan om voor vrouwen de toegang tot de literatuurgeschiedenis te barricaderen. Waarom eigenlijk? Zelfs de befaamde zeventiende-eeuwse femina universalis Anna Maria van Schurman zoekt men bij hem tevergeefs. In een nieuwe literatuurgeschiedenis zal zij met enkele anderen een verdiende rentree maken. Hiermee houdt de canonkwestie natuurlijk rechtstreeks verband. Ook die canon is, zoals gezegd, immers geen natuurlijk gegeven, maar een constructie. Ze berust op afspraken, en kan dus steeds worden bijgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van de ‘vrouwelijke’ visie of aan de hand van een nieuwe, meer uitgebreide peiling, die laat zien hoe veel méér er aan de hand was dan wat is doorgegeven naar een volgende eeuw. Wat in literatuurgeschiedenissen wordt beschreven, is slechts een fractie van de literaire werkelijkheid. Dit wordt bijvoorbeeld zeer duidelijk gedemonstreerd in de studie van | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Jacqueline Bel over het fin de siècle van de 19de eeuw. Bel heeft een dwarsdoorsnede gemaakt van alle gerecipieerde literatuur uit die tijd. Niet alleen schrijvers, maar ook hele genres en stromingen blijken uit het literaire bewustzijn te kunnen verdwijnen. Ook voor de oudere periodes, waarvan een argeloze leek zou kunnen denken dat alles al vastlag, zowel feiten als oordelen, laat het onderzoek van de laatste decennia een zeer ingrijpende herschikking van de canon zien. Toverspreuken, bezweringsformules en recepten voor magische dranken maken thans deel uit van het studieobject van mediëvisten, evenzeer als de Reinaert of Ruusbroecs mystiek. Twintig jaar geleden zou niemand hebben durven voorspellen dat de als saai en onleesbaar bekend staande Jacob van Maerlant een magistrale come back zou maken en dat er over zijn leven een populaire bestseller geschreven kon worden, zoals Frits van Oostrom heeft gedaan. Herman Pleij heeft de zestiende eeuw nieuw reliëf gegeven en de wortels blootgelegd van de burgerlijke cultuur die we in Nederland en Vlaanderen nog steeds kennen. Zijn materiaal bestond bijvoorbeeld uit lokale ephemera, toevallig bewaard gebleven en niet om hun literaire kwaliteit ontsnapt aan de prullenbak. Karel Porteman en Marc van Vaeck hebben zeventiende-eeuwse gelegen-heidsemblemen uit de vergetelheid gehaald en in het centrum van de internationale wetenschappelijke belangstelling geplaatst. Voor de periode 1550-1850 heeft Riet Schenkeveld-van der Dussen - er is hierboven al aan gerefereerd - met een Nederlands-Vlaamse onderzoeksgroep schrijvende vrouwen en hun eventuele netwerken in het licht gezet. De monumentale band Met en zonder lauwerkrans (1997) telt er ruim 150 en is niet uitputtend. Geen terugkeer, maar een eerste binnenkomst in de canon krijgt de anti-idealistische zeventiende-eeuwer Jan Six van Chandelier, een bereisde drogist uit de Amsterdamse Kalverstraat met een puntige pen en een kritische blik. Zijn oeuvre is na de zeventiende eeuw helemaal uit de algemene aandacht verdwenen, en pas in de twintigste (door Van Es en later door Schenkeveld) herontdekt en als een parel herkend. Ook complete genres zijn terug van weggeweest, zoals de vlugschriften of pamfletten, en de reisverhalen. In beide gevallen zien we ontwikkelingen die de hernieuwde belangstelling hebben gestimuleerd: hedendaagse aandacht voor de combinatie van taalbeheersing en politiek vindt in het pamflettengenre vroege tekstvoorbeelden van actuele argumentatie; de nieuwsgierigheid naar reisverhalen heeft veel te maken met | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
het einde van het koloniale tijdperk, nu er objectiever en analytischer kan worden teruggeblikt op de vroege geschiedenis van de koloniale expansie, waarvan de journalen en verhalen dikwijls zo'n trefzekere uitbeelding geven. Gelegenheidspoëzie, geschreven in opdracht bij speciale maatschappelijke gebeurtenissen, vormde een belangrijk onderdeel van de literaire tekstproductie van drie eeuwen geleden. Een romantische auteurspoëtica, met originaliteit als hoogste norm, zoals die impliciet in veel twintigste-eeuwse literaire overzichten aanwezig was, wilde van gelegenheidsgedichten niets weten. De nieuwe literatuurgeschiedenis, met een scherp oog juist voor het maatschappelijk functioneren van teksten, zal ze daarentegen een opvallende plaats teruggeven en duidelijk maken waarom ze in de tijd van hun ontstaan als literatuur bij uitstek konden gelden. De achttiende en negentiende eeuw, mits met moderne vraagstellingen doorvorst, blijken een goudmijn te zijn voor het literair-historisch onderzoek. We denken dan aan verschijnselen als genootschappelijkheid en de populaire mondelinge presentatie van teksten; aan de rijkdommen aan kinder- en jeugdliteratuur in de marge van de officiële circuits; aan de literatuur als ‘bouwer’ van maatschappelijke typen (de intellectueel, de student, de dienstbode) of als verschaffer van nationale idealen, in noord en zuid; aan de opkomst van het bibliotheekwezen, aan de rol van reeksen, feuilletons en intekenseries; aan de komst van de serieuze dagbladkritiek; aan het groeiend lezerscontingent. En uiteraard zullen bij dit alles de veranderende politieke omstandigheden in Nederland en Vlaanderen niet onvermeld mogen blijven. Ook al is er binnen het kader van het project weinig ruimte voor nieuw onderzoek om zulke kwesties tot op de bodem uit te zoeken, het is belangrijk dat grote en kleine verschuivingen binnen het literaire veld worden opgemerkt en beschreven. | |||||||||
De scharnieren in de literatuurgeschiedenisHoe delen we de periodes in? Waar liggen de scharnieren? Knuvelder liet in het tweede deel van zijn overzicht de periode van de ‘achttiende eeuw’ al beginnen in 1669, met de oprichting van het classicistisch georiënteerde Amsterdamse kunstgenootschap Nil volentibus arduum . Dit is een mooi voorbeeld van periode-afbakening op basis van een literaire ver- | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
nieuwing. Iets vergelijkbaars gebeurt later met de bewegingen van de Tachtigers en van de Vijftigers, die steevast worden gepresenteerd als vernieuwende cesuren in de geschiedenis. Het heeft iets overzichtelijks, en het maakt van de literatuurgeschiedenis een aaneenschakeling van grote sprongen voorwaarts. Maar het nadeel springt eveneens in het oog: de continuïteit van het beschrevene wordt onderbroken. De literatuur die tijdens en na de jaren van vernieuwing op eerdere tradities voortbouwt en - vaak met veel succes bij het traditioneel behoudzuchtige publiek - gelezen blijft, komt in een soort historisch luchtledig terecht. ‘Nabloeiers’ of ‘traditionalisten’ zijn de enigszins sneue termen die dan altijd worden gebruikt, bijvoorbeeld na 1669 voor dichters als Luyken, Antonides van der Goes en Poot, die zich blijven oriënteren op de lyrische voorbeelden van Hooft en Vondel. De traditioneel ingestelde domineedichters van de negentiende eeuw zijn belachelijk gemaakt door de vernieuwende Tachtigers en vervolgens door iedereen vergeten. De nieuwe literatuurgeschiedenis zal met een daad van rechtvaardigheid van Beets, Ten Kate of Laurillard moeten laten zien welk belang zij hadden voor de lezers van hun tijd. Kijk ook hoe geringschattend er na 1950 wordt gesproken over populaire vertellers als Jan Mens en Willy Corsari. Laatstgenoemden hadden in geen enkel opzicht deel aan het wereldbeeld van Reve, Hermans of Lucebert, maar hun omnibussen gingen in het pretelevisietijdperk bij tienduizenden over de toonbank. Een vergelijkbaar probleem ontstaat rond belangrijke auteurs die niet of nauwelijks hebben deelgenomen aan het publieke debat over literaire of poëticale vernieuwing en dus theoretisch gezien geen rol spelen in de scharniervorming. Zij dreigen wel eens buiten het blikveld van de geschiedschrijver te vallen. Een bekend voorbeeld hiervan is Hella Haasse. De auteurs van de nieuwe literatuurgeschiedenis willen zich bij de indeling van hun periodes slechts spaarzaam van het vernieuwingscriterium bedienen. Natuurlijk krijgt wat vernieuwend is de nodige aandacht, maar daarnaast wordt getoond wat gelijk blijft en zich niet schoksgewijs, maar juist geleidelijk ontwikkelt. Verandering komt meestal niet abrupt tot stand, en vindt plaats in een bedding van continuïteit. Wat een latere analytische blik uiteenrafelt en bij gescheiden periodes onderbrengt, hoort voor de tijdgenoot bijeen in het ongedeelde heden. De nieuwe literatuurgeschiedenis wil liever de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige demonstreren dan een abstract periodenpatroon van vernieuwingen | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
aan het materiaal opleggen. Vandaar dat de verdeling van de stof over de zeven delen een globale indeling in eeuwen toont, en niet is gekoppeld aan benamingen van een artistieke periode. Dit levert dan weer andere, aanvankelijk totaal onvermoede problemen op. Zo heeft de overgang tussen de negentiende en de twintigste eeuw ons al heel wat hoofdbrekens gekost omdat er allerlei redenen zijn aan te voeren om de vernieuwingen die de Tachtigers en de Negentigers hebben gebracht, te zien als een aankondiging van het modernisme of de historische avant-garde van het begin van de twintigste eeuw. Toch zal ook niemand eraan twijfelen dat de literatuur van het einde van de negentiende eeuw - de literatuur van het fin de siècle dus - inderdaad een eindpunt vormt, zo niet een apotheose van de ontwikkelingen die zich aftekenen in de negentiende eeuw. Jan Hendrik Leopold biedt een goed voorbeeld van een dergelijk dilemma. De discussie of Leopold nu een symbolist is dan wel een modernist werd al gevoerd vóór de nieuwe literatuurgeschiedenis werd geëntameerd. Het probleem heeft natuurlijk óók te maken met de onhelderheid van de literaire periodisering (met name het symbolisme is een notoir voorbeeld van de verschillende en diffuse tijdsafbakeningen vanuit een internationaal comparatistisch perspectief), maar evenzeer met de onnauwkeurigheid waarmee de literaire stromingen inhoudelijk van elkaar worden afgegrensd. Het is ondenkbaar en onmogelijk om met strak afgebakende categorieën te werken, en het probleem wordt niet opgelost door gewoon een ander jaartal als scharnier te kiezen. Het gaat om poëticale ontwikkelingen, dus om een kwestie van verschuivingen in de dominante, waarbij de niet-dominante kenmerken, naar gelang van het perspectief dat men kiest, aanwezig blijven en de onderstroom vormen. De problematische overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw is niet alleen illustratief voor de complexiteit van elke scharniervorming in de literaire ontwikkeling, maar laat ook zien dat we met de nieuwe literatuurgeschiedenis wel degelijk de bestaande of geijkte beeldvorming kunnen doorbreken en bijstellen. De ronde jaartallen zijn slechts bij benadering de overgangsmomenten, dat is duidelijk. Voor de negentiende-twintigste eeuw komt de scharnier te liggen op 1890, dat is een scheiding die parallel loopt met de overgang tussen de eerste en de tweede fase van de Tachtigers en die de toenemende aandacht voor maatschappelijke, sociale, ethische en politieke problemen markeert. De twintigste eeuw | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
begint dus, in Nederland, met de Negentigers van de negentiende eeuw. Maar als de grens het jaar 1890 is, wat dan met de sensitivistische Verzen van Gorter, verschenen precies in 1890? Negentiende-eeuws, of twintigste-eeuws? Voor de onderzoeker van de negentiende eeuw is het evident dat Gorters Verzen, evenals de laatste bundel van Gezelle ( Tijdkrans , uit 1893) het beeld van de negentiende eeuw voltooit. Maar wie de twintigste eeuw wil beschrijven voelt zich natuurlijk verplicht een aanloop te zoeken in de negentiende eeuw. Nog ingewikkelder wordt het beeld wanneer men rekening houdt met het feit dat de ontwikkelingen in Vlaanderen parallel verlopen maar met een vertraging: Van Nu en Straks is inhoudelijk en in de tijd kenmerkend voor de Negentigers, maar de voornaamste auteurs (Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck) zijn zeker geen ‘proloog’-auteurs; zij behoren ten volle tot de twintigste eeuw. Het mag duidelijk zijn dat de overgangen en scharnieren een technische kwestie vormen die heel wat besprekingen en afspraken tussen de auteurs zelf vergt, en die dus ook kan zorgen voor een grondig vernieuwde blik op onze literaire geschiedenis. Tussen de verschillende delen zullen overbruggingen - in de discussies dikwijls ‘zwaluwstaarten’ genoemd - telkens moeten laten zien dat de gehanteerde opsplitsing in eeuwen niet noodzakelijkerwijze een breukmoment impliceert. Integendeel: die overgangen zijn vaak juist glijdend, zoals de geschiedenis van de Tachtigers en de beweging van de Negentigers toont. Deze bewegingen vormen juist de band tussen de negentiende en de twintigste eeuw. In deel vijf (de negentiende eeuw) komen ze aan de orde als uitvloeisels van de Romantiek; in deel zes (de eerste helft van de twintigste eeuw) treden ze nogmaals op, nu als wegbereiders van het modernisme. | |||||||||
Noord en zuidEen punt van grote aandacht in de nieuwe literatuurgeschiedenis vormt de interactie tussen het noorden en het zuiden van ons taalgebied. Aangezien het de bedoeling is de hele geschiedenis van de literatuur in de Nederlanden te beschrijven, kan men er niet omheen die noord-zuidsamenhang, met alle gelijkenissen en verschillen die zich in de loop der eeuwen hebben gemanifesteerd, in beeld te brengen. Voor de mediëvist, | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
zelfs voor de renaissancist, vormt dat geen probleem: die kan werken met kernen, met zich verplaatsende culturele centra. Na de val van Antwerpen en de definitieve politieke scheiding van de Nederlanden wordt dat natuurlijk anders. Er ontstaan aanzienlijke historische en culturele verschillen die een ‘uniforme’ mentaliteitsgeschiedenis in de weg staan. De korte gezamenlijke geschiedenis in het Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I heeft daar niets aan veranderd. Maar daartegenover staat ook dat diezelfde historische ontwikkeling telkens weer een behoefte aan wederzijdse contacten laat zien, zelfs in perioden van bestuurlijke scheiding. Er zijn verschillende oplossingen mogelijk om dit probleem aan te pakken. De meest voor de hand liggende is het probleem uit de weg te gaan door deelgeschiedenissen te schrijven en/of noord en zuid apart te behandelen: die traditie is in Vlaanderen ontstaan omdat daar inderdaad een ‘aparte’, sterk aan de Franse cultuur gelieerde literatuur tot stand is gekomen. In de ‘grote’ literatuurgeschiedenissen - Te Winkel, Kalff, Knuvelder - werd het probleem opgelost door aparte hoofdstukken te schrijven over het zuiden, waarbij vooral opvalt dat deze laatste wel eens het karakter kregen van een aanhangsel. Die appendixfunctie van de zuidelijke hoofdstukken levert natuurlijk, bekeken vanuit het noordelijke standpunt, een beeld op dat de illusie wekt volledigheid na te streven en zelfs gerechtigheid te laten geschieden ten aanzien van het zuidelijke broertje of zusje. Toch is deze aanpak - het centrum versus de periferieniet meer over de hele lijn vol te houden. Ze impliceert namelijk de dominantie van de noordelijke blik, met alle blikvernauwing die daaraan inherent is. De bredere visie, die de literatuur wil zien in haar inbedding in een cultuurhistorische context, vergt immers een supranationale blik die de literatuur ook ziet in haar Europese context, tegen de achtergrond van de internationale literaire stromingen. Laten we een concreet voorbeeld nemen. In de ‘nieuwe Beweging’ die het modernisme in de Nederlanden introduceert, hebben Van Doesburg en Van Ostaijen een vergelijkbare en grensverleggende rol gespeeld. Ook al is er géén direct contact geweest tussen die twee vernieuwers, toch is het zinvol hun opvattingen over ‘de nieuwe beelding’ en ‘de ideoplastiek’ met elkaar in verband te brengen: ze vormen de uitdrukking van hetzelfde verschijnsel in literatuur én plastische kunsten. Probleemloos is deze vorm van vervlechting niet: ze vergt van de onderzoeker een inventief | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
combinatievermogen dat hem tevens behoedt voor te vergaande integratie (waar geen directe interactie is) of onbekommerd annexionisme (waar de periferie een eigen leven leidt). Een ander voorbeeld kan dit nog verduidelijken. In de literatuurgeschiedenis van Anbeek, die de Vlaamse literatuur niet behandelt, wordt gesteld dat het symbolisme in Nederland geen ‘echte’ vertegenwoordigers heeft gehad (behalve misschien Verwey). Betrekt men in het historische beeld echter ook het zuiden, dan kan men nauwelijks voorbijgaan aan de poëzie en het proza van Karel van de Woestijne, wiens werk zijn wortels heeft in het Franse symbolisme. En dan is het verder niet zo moeilijk ook te wijzen op de poëticale gelijkenissen tussen Van de Woestijne enerzijds en Gorter, Leopold en Boutens anderzijds, natuurlijk rekening houdend met alle verschillen waardoor de vier individuele dichters zich van elkaar onderscheiden. In dezelfde periode kan het beeld van het naturalisme in Nederland wat worden bijgesteld als men ook het naturalisme van het zuiden, met vooral de vroege Buysse en de vroege Streuvels, mee bekijkt. Dan kan onder meer worden opgemerkt dat de ‘sociale’ variant van het naturalisme - nu vrijwel beperkt tot Heijermans - niet zo'n geïsoleerd fenomeen is en dat de dominante in Nederland (met het type van de overgevoelige, decadente held en heldin) wellicht niet zo uniek of typisch Nederlands is: dezelfde studie van pathologische gevallen komt immers ook voor bij Buysse. En zo kan een meer combinerende blik over en weer heel wat nieuwe, misschien zelfs verrassende inzichten opleveren. Tot slot nog een laatste voorbeeld om de voordelen van een breder perspectief te illustreren. Als we nagaan hoe de Romantiek zich heeft gemanifesteerd in de Nederlanden (dat is later dan elders in Europa), dan zien we dat twee figuren zich zowat gelijktijdig profileren als romantische individuen: Gezelle en Multatuli. Ze breken in poëticaal opzicht door alle grenzen heen, ze onttrekken zich aan alle regels. Beiden hebben het pad geëffend voor nieuwe literatuuropvattingen die pas veel later ingang hebben gevonden; en beiden waren heel internationaal georiënteerd, ofschoon Gezelle paradoxalerwijze in politiek opzicht uiterst conservatief en particularistisch was. Zou het niet zinvol zijn Gezelle en Multatuli als bij uitstek romantische figuren met elkaar te vergelijken? En ook: Gezelle te zien als voorloper van Gorter? Of nog een ander ‘breder’ poëticaal verband: in puur poëticale termen kan men de vernieuwing van de Tachtigers zien als een verlate doorbraak van de expressieve | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
literatuuropvatting die reeds aan het begin van de negentiende eeuw werd geïntroduceerd door de Engelse romantici. | |||||||||
Feitelijke organisatieHet project literatuurgeschiedenis wordt in de wandelgangen ook wel het Taalunieproject genoemd. Hoe zit dat precies? De eerste officiële discussies over de wenselijkheid van zo'n standaardwerk werden gehouden in het adviesorgaan van de Nederlandse Taalunie, de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Een raadscommissie, die in 1996 verslag uitbracht, analyseerde hoe het kwam dat het Nederlandse taalgebied op dit ogenblik geen grote, synthetiserende literatuurgeschiedenis bezit. In andere Europese landen is de toestand veel minder dramatisch. De oorzaken, voorzover wetenschappelijk van aard, zijn hierboven genoemd. Bovendien zou geen uitgever op eigen initiatief gaan investeren in zo'n megaproject, en van de gezamenlijke universiteiten in Nederland en Vlaanderen waren evenmin coördinerende stappen te verwachten. De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren meende, terecht, dat de Taalunie hier het voortouw moest nemen. Maar zou de wetenschap, die zo sceptisch was geworden over de mogelijkheden van de literatuurgeschiedenis, wel willen meedoen? Op een grote vergadering in de zaal van de Eerste Kamer op het Binnenhof in Den Haag, 17 januari 1997, bleken ruim honderd literatuurhistorici uit Vlaanderen en Nederland gematigd positief te zijn. Er bleven aarzelingen bestaan, van praktische en methodologische aard, maar de onmogelijkheid van een grote literatuurgeschiedenis werd niet meer geproclameerd: ‘het is reuze moeilijk, maar we moeten het toch maar gaan doen’. Wetenschappelijke afwijzing had plaats gemaakt voor pragmatisme. De Nederlandse Taalunie is vervolgens, in overleg met een aantal direct betrokkenen, een projectvoorstel gaan formuleren dat in de herfst van 1997 door de ministers van onderwijs van Vlaanderen en Nederland is gehonoreerd. De inhoud, kort samengevat: er komt een literatuurgeschiedenis van zeven delen. De ministers kennen twee miljoen gulden toe. Van dat bedrag worden negen auteurs ‘vrijgekocht’ bij hun universiteiten, gedurende grosso modo drie werkjaren per deel. Achter de auteurs staan vier (per periode ingedeelde) raden van advies, met samen zesentwintig | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
leden, het klankbord waarover hierboven al is gesproken. De universiteiten leveren de twee hoofdredacteurs, een commerciële uitgever wordt geselecteerd om het werk te produceren en op de markt te brengen, en het bureau van de Nederlandse Taalunie zorgt voor de logistieke ondersteuning, organiseert de vergaderingen en zorgt voor de verspreiding van de stukken. Voor de legale fundering zijn vervolgens de auteurs en adviseurs en de Taalunie een stichting aangegaan, de Stichting Literatuurgeschiedenis. Na een uitvoerige sollicitatieprocedure van uitgevers is uitgeverij Prometheus door de Stichting gekozen als boekproducent. Ontwerpster Tessa van der Waals heeft inmiddels een oogstrelende cassette ontworpen met dummy's van de zeven geplande delen, gebonden in linnen van verschillende kleur. En uit overleg met uitgever, auteur en redactieleden is inmiddels ook de planning van een dun achtste deel voortgekomen, met registers en een theoretische plaatsing van dit project in de nationale en internationale literatuurgeschiedschrijving. Dit laatste wordt de taak van de twee hoofdredacteuren. Sommige auteurs zijn inmiddels al een eind op weg, van anderen moet de afgesproken schrijftijd nog beginnen. Het zal niet zo zijn dat de delen in chronologische volgorde op de markt zullen komen: naar verwachting ligt de twintigste eeuw eerder in de winkel dan de vroege Middeleeuwen. In de praktijk is er nu per periode enige malen per jaar overleg tussen auteur en redactieraad, naar aanleiding van geschreven hoofdstukken of vingeroefeningen. Eenmaal per jaar wordt er een plenaire vergadering van alle betrokkenen gehouden. Naast de algemene voortgangsrapportage komen dan concrete problemen aan de orde die voor alle delen van belang zijn. We hebben er daarvan hierboven al een aantal genoemd. Alle hiervóór genoemde kwesties laten zien dat het heel verrijkend kan zijn de ontwikkeling van noord en zuid, met alle technische moeilijkheden die de ‘decalages’ in de tijd meebrengen, toch waar dit mogelijk is, op elkaar te betrekken en ze in verband te brengen met de bredere, Europese cultuurhistorische verschuivingen. Het is natuurlijk niet helemaal toevallig dat de nieuwe literatuurgeschiedenis in deze tijd van Europese eenwording de literatuur van de Lage Landen presenteert als een samenhangend geheel, in een historische ontwikkeling, binnen een ruimer Europees kader. Ook andere taalgebieden kiezen in toenemende mate bij hun literaire geschiedschrijving een supranationale blik. Zonder | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
de internationale ontwikkelingen zijn de afzonderlijke literaturen ondenkbaar. Anderzijds, zonder de afzonderlijke stemmen klinkt er geen Europees concert. Vanuit onze beide landen, maar ook vanuit elders in ons werelddeel - zie het hedendaagse buitenlandse succes van Nederlandse en Vlaamse schrijvers, zie de praktijk van de hierboven genoemde Histoire van Fayard - wordt de literaire geschiedenis van ons taalgebied steeds meer als een geheel beschouwd, niet fundamenteel gespleten door het verloop van de huidige rijksgrens tussen Nederland en België. Het beschrijven, verzorgen en cultiveren van die literaire erfenis is een taak voor het eigen taalgebied, ten behoeve van het eigen taalgebied dat deel uitmaakt van een gemeenschappelijke Europese cultuur. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
|
|