| |
| |
| |
Woordschikking: informatieve geleding, tangconstructies en de
verschillen tussen het Nederlands en het Duits Robert Leclercq (Würzburg)
1. Informatieve geleding
De informatieve geleding van de zin wordt al sinds de Praagse School (Mathesius
1929, later vooral Beneš 1967 en 1973) psychologisch verklaard als een invloed
van het denkproces op de zinsbouw. De zin vormt niet alleen een syntactische,
maar als (deel van een) tekst ook een communicatieve eenheid. Een zin is altijd
een mededeling over iets of iemand, dus over een thema. De
informatieve kern van de mededeling is in de terminologie van de Praagse school
het rhema.
Terwijl thematische elementen bij voorkeur aan het begin van de zin geplaatst
worden, staat het rhema bij een normale accentuering in de regel aan het einde
van de zin. In zoverre is de zinsstructuur vergelijkbaar met de structuur van
verhalende teksten, waarin immers het belangrijkste, net als de clou van een
mop, eveneens aan het einde staat of pas aan het einde volledig duidelijk wordt.
(1a) Wat doe je morgen? (1b) Morgen komt Eva.
In 1a is morgen rhematisch. In 1b is het thematisch, komt Eva is nu rhema. De accentuering ondersteunt doorgaans
deze thema-rhema-geleding: morgen in 1a en Eva in 1b dragen het zinsaccent. Deze structuur is in het Nederlands en
het Duits de communicatieve basisstructuur die ook wel ‘ongemarkeerd’ wordt
genoemd en die de zinsdelen volgens het ‘links-rechts-principe’ (thema links,
rhema rechts) rangschikt (Algemene Nederlandse Spraakkunst
(ANS) 1997: 1235-1243).
Vooral in mondeling taalgebruik wordt deze basisstructuur regelmatig | |
| |
opgegeven ten gunste van een gehele of gedeeltelijke omkering, een
‘gemarkeerde’ rhema-thema-(rechts-links-)structuur.
(2a) Wat doe je morgen? (2b) Eva komt morgen.
In 2b staat Eva (met zins- en nadrukaccent) aan het begin van
de zin, het thematische morgen aan het einde. Semantisch zijn
1b en 2b volledig aan elkaar gelijk, pragmatisch is er een duidelijk verschil
dat - afhankelijk van context en situatie - nogal groot kan zijn: Zo kan de
vooropplaatsing van het rhema Eva bijvoorbeeld aanduiden dat
de spreker van 2b bij het horen van het rhema morgen (2a)
opschrikt, alsof hij er niet meer aan gedacht had dat Eva morgen komt. De
rhema-thema-structuur verwijst hier direct naar de spreker, naar zijn gevoelens,
terwijl de thema-rhema-structuur van 1b niets van eventueel toch bij de spreker
aanwezige gevoelens laat zien. Omdat een rhema-thema-zin vanwege zijn emfatisch
karakter niet alleen een referentiële betekenis heeft, maar altijd ook - zij het
vaak nog zo bescheiden - naar het binnenleven van de spreker verwijst, hebben we
hier te maken met emotioneel taalgebruik dat niet alleen syntactisch maar ook
pragmatisch terecht ‘gemarkeerd’ genoemd mag worden. Dit maakt ook de volgende
korte dialoog duidelijk:
(3a) Kan Eva me vanavond opbellen? (3b) Ik versta je niet.
(3c) Eva moet me vanavond ópbellen! (3d) Wát moet Eva? (3e) Ópbellen
moet ze me!
In 3e geeft de spreker de basisstructuur op en plaatst het infiniete, rhematische
werkwoord met nadrukaccent in de eerste positie. Een dergelijke
informatiegeleding is bijvoorbeeld mogelijk in een context waarin de spreker
langzaam zijn geduld verliest, omdat hij al tweemaal zijn wens moest uiten.
(4a) Wist hij het van zijn vader? (4b) Eva had het hem gezegd.
| |
| |
In 4b komt het emotionele aspect in de rhema-thema-structuur heel onopvallend tot
uitdrukking. De spreker wil met deze structuur het foutieve vermoeden van de
spreker van 4a snel corrigeren, hij valt met de deur (de clou, het rhema) in
huis.
| |
2. Tangconstructies
Een bijzondere rol in de informatieve geleding spelen de tangconstructies.
Het Nederlands en het Duits kennen een vaste positie toe aan de persoonsvorm
(PV), de finiete vorm van het werkwoord, en wel de plaats direct achter of -
in de meeste bevelende zinnen, in ja/nee-vragen en keuzevragen - vóór het
eerste zinsdeel, terwijl infiniete vormen (INF.WW: infinitieven en
participia) in de regel aan het einde van de zin staan. De overige zinsdelen
bevinden zich dan in de door deze twee polen gevormde tang.
(5) Eva heeft gisteren de hele dag gewerkt. (6) Ze wilde
vandaag eindelijk eens uitslapen.
Structureel ziet dit er als volgt uit (X = zinsdeel):
X PV X (X...) INF.WW.
Deze structuur is geenszins een toeval of alleen maar een syntactische wet.
Het infiniete werkwoord in 5 en 6 is altijd zelfstandig, betekenisdragend en
in principe, dat wil zeggen als informatieve kern van de mededeling,
rhematisch. Staat er in de zin slechts één werkwoord, het rhema dus, dan
bezet dit werkwoord op grond van de structuur X PV (X X . . .) per definitie
de zwakke tweede, dus niet-rhematische positie, bijvoorbeeld
(7a) Wat doet Eva vandaag? (7b) Ze slaapt de hele dag.
De tegenstelling in 7b tussen de rhemafunctie en de tweede positie van slaapt wordt opgeheven in alle gevallen waarin slapen niet in het presensof het imperfectum-actief, maar
in een samengestelde vorm (perfectum, | |
| |
futurum, passief,
duratief etc.) verschijnt. Het rhema staat nu weer aan het einde van de zin,
bijvoorbeeld
(8) Eva is al de hele dag aan het slapen.
Dat wil zeggen: in zinnen met werkwoordgroepen wordt de thema-rhema-structuur
die in zinnen met enkelvoudige werkwoorden om structurele redenen doorbroken
is, in de tang weer hersteld. Als zich echter binnen de tang een element
bevindt, dat meer rhematisch is dan het infiniete hoofdwerkwoord, staat dit
element achter het infiniete werkwoord in extrapositie:
(9) Eva heeft gezegd dat ze komt.
Hoofdrhema is nu de bijzin dat ze komt. Zodra dit zinsdeel
bijvoorbeeld door pronominalisering zijn rhemafunctie verliest, staat het
weer netjes en consequent binnen de tang. Nu is het infiniete werkwoord weer
hoofdrhema:
(10) Eva heeft het gezegd.
Tangconstructies zijn niet alleen zinnen met de structuur
X PV X (X...) INF.WW.
Ook de bijzin kent de tang, die hier normaliter gevormd wordt door een
onderschikkend voegwoord of een betrekkelijk voornaamwoord als linker pool
en het werkwoord/de ww-groep rechts: VOEGW/PRON X (X...) WW/WW-GROEP,
bijvoorbeeld
(11) Eva komt later, omdat ze nu nog slaapt. (12) Eva, die nu nog slaapt, komt later.
Eveneens tangvormend zijn werkwoorden met een beklemtoond en dus scheidbaar
prefix:
X PV X (X . .) PREFIX, bijvoorbeeld
| |
| |
(13) Ik zeg dat abonnement binnenkort op.
Op is het belangrijkste rhematische element omdat pas bij
dit prefix duidelijk wordt om welke handeling het eigenlijk gaat.
Verdere tangconstructies zijn:
X PV X (X . .) PRED.NOM
(14) Eva is in juli altijd ziek.
X PV X (X . .) NIET
(15) Eva komt morgen wellicht niet.
X PV X (X . .) LIJD.VW
(16) Eva geeft haar vader het geld.
Ook hier staan andere, sterkere rhemaelementen in extrapositie:
(17) Eva geeft het geld aan haar vader.
De binding van het lijdend voorwerp aan het werkwoord is sterker dan die van
het meewerkend voorwerp, ook semantisch. Het gaat om de verbinding ‘geld
geven’. ‘(Aan) haar vader geven’ vormt pas samen met ‘geld’ een verbinding.
Het meewerkend voorwerp kan bij dit type van trivalente werkwoorden vaak
zelfs weggelaten worden:
(18) Eva stuurt (hem) een telegram. (19) Eva vertelde (haar
vader) een mooi verhaal.
Het lijdend voorwerp is dus een sterker tangvormend element dan het
meewerkend voorwerp en staat daarom ook zowel in het Duits als het
Nederlands achter het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp staat
alleen dan achter het lijdend voorwerp als het zelf het hoofdrhema is:
| |
| |
(20) Eva geeft het (geld) aan haar vader (en niet aan haar moeder).
W. Haeseryn (1998: 303-326, vergelijk ook: ANS 1997: 1245)
beschrijft vier principes die een rol spelen bij de plaatsing van elementen
aan het einde van de zin. Naast een thematisch principe (i.e. de
thema-rhema-stuctuur) onderscheidt hij ook een inherentie-principe:
‘Elementen die een nauwe semantische band hebben met het hoofdwerkwoord
staan over het algemeen vlak voor de tweede pool’ (i.e. de werkwoordelijke
eindgroep). Na hetgeen hierboven besproken werd, is dit niet meer
verwonderlijk. Semantisch nauw met het hoofdwerkwoord verbonden elementen
staan in principe altijd achter andere elementen, ook als er daarna nog een
tweede werkwoordspool volgt:
(14a) Eva is in juli altijd ziek geweest.
(15a) Eva mag morgen wellicht niet komen. (17a) Eva
heeft het geld vanmorgen aan haar vader gegeven.
In zoverre is het inherentieprincipe niet echt een zelfstandig principe, maar
eerder een consequente toepassing en voortzetting van het thematische
principe. Hoe nauwer de binding van een element met het hoofdwerkwoord is,
des te rhematischer is dit element en des te verder naar achteren staat het.
Daarmee is tegelijk de kernfunctie van tangconstructies gedefinieerd.
We hebben er al op gewezen dat de rhematische elementen op,
ziek en niet in resp. 13, 14 en 15 zelf ook
tangvormend zijn. In de zinnen 14a en 15a treffen we dus twee in elkaar
geschoven tangconstructies aan. Maar de volgorde van de tangsluitende
elementen is niet willekeurig. Er is een duidelijke hiërarchie: de tang PV -
INF.WW heeft meer gewicht dan de tang PV - PRED.NOM. Het infiniete
hoofdwerkwoord sluit de zin af, het predikaatsnomen staat ervoor. De tang PV
- NIET is weer zwakker dan de tang PV - PRED. NOM. Dit heeft alles te maken
met het feit dat in een naamwoordelijk gezegde (bijvoorbeeld ziek zijn) het naamwoordelijk deel de betekenis van het gezegde
alleen draagt. Het finiete koppelwerkwoord is uitsluitend verantwoordelijk
voor de grammaticale functies (persoon, numerus, tempus etc.). Het
predikaatsnomen staat dus terecht achter het | |
| |
negatiewoord niet, maar vóór het infiniete werkwoord, waarmee het een
semantisch-syntactische eenheid vormt. Ziek is een deel
van het gezegde, niet is dat niet.
(21) Eva is in juli niet ziek geweest.
De tang PV - NIET is wel sterker dan de tang PV - LIJD.VW. Dat bewijst de
positie van niet achter het lijdend voorwerp:
(22) Eva heeft haar vader het geld niet gegeven.
Niet is in zulke zinnen altijd rhematisch, het bevat de
kern van de mededeling.
We zien nu de volgende hiërarchie van tangsluitende elementen:
meewerk. vw. - lijd.vw.- niet - pred.nom. - inf.ww. Andere
rhematische zinsdelen zoals noodzakelijke bepaling van plaats en
voorzetselvoorwerp kunnen hieraan worden toegevoegd. Het zou lonend zijn, de
hier opdoemende problemen aan de hand van de verbale valentie die de
zinsdelen op grond van hun semantische binding aan het werkwoord beschrijft,
te onderzoeken (vergelijk Leclercq 1988: 195-203).
| |
3. Woordvolgordeverschillen tussen het Nederlands en het Duits
Het Nederlands en het Duits tonen wat de informatieve geleding en de
tangconstructies betreft in hoofdlijnen hetzelfde beeld. Toch zijn de
belangrijkste verschillen in woordvolgorde tussen beide talen juist hier te
vinden. Het Nederlands gaat in de toepassing van het thema-rhema-principe
verder dan het Duits.
| |
3.1 Infiniete elementen
De volgorde van de infiniete elementen binnen de werkwoordelijke
eindgroep - in het Nederlands zijn dat meestal infinitieven, in het
Duits soms infinitieven, meestal participia - is in het Nederlands
altijd | |
| |
omgekeerd aan het Duits:
(23) Je had hem moeten zien. Du hättest ihn sehen sollen.
(24) Ik zou u graag leren kennen. Ich möchte Sie
kennenlernen. (25) Eva is gaan zwemmen. Eva ist schwimmen
gegangen. (26) Het boek is blijven liggen. Das Buch ist
liegen geblieben.
In het Nederlands staat het rhematische, betekenis- en accentdragende
werkwoord consequent aan het einde van de zin, in het Duits wordt de
laatste plaats altijd bezet door een hulpwerkwoord of een ander
informatief secundair werkwoord. Het rhematische hoofdwerkwoord staat
daarvoor. Hetzelfde verschil tussen beide talen treffen we aan bij
eindgroepen van drie of meer werkwoorden:
(27) Je had hem moeten zien rennen. Du hättest ihn rennen
sehen sollen. (28) Ik zou u graag willen leren kennen. Ich
möchte Sie gerne kennenlernen wollen. (29) Jullie moeten nu
eindelijk willen gaan slapen. Ihr sollt endlich schlafen gehen
wollen.
De volgorde binnen de infinitiefgroep is weer niet toevallig, maar
hiërarchisch opgebouwd. In zin 27 bijvoorbeeld is rennen semantisch en daarom ook syntactisch alleen verbonden met
zien (iemand zien rennen), niet met moeten. Zien is verbonden met moeten
(iemand/iets moeten zien). In het Duits zijn de verbindingen dezelfde
als in het Nederlands, maar de volgorde is precies omgekeerd.
In de bijzin verandert de volgorde binnen de groep niet:
(30) Ik zei dat je hem eens moest willen laten wachten
Ich sagte, dass du ihn warten lassen wollen solltest.
| |
| |
Zin 30 toont een complexe verstrengeling van verschillende
tangconstructies. Naast de infinitiefgroep achter in de zin hebben we
hier nog de tang van de bijzin: VOEGW X X PV INF.GROEP, waarbij het
Duits de PV van modale hulpwerkwoorden (hier sollt)
weer helemaal aan het einde plaatst, terwijl het Nederlands de PV - nu
obligaat - voor de infinitiefgroep zet, zodat het hoofdrhema wachten weer het allerlaatste deel van de zin is.
| |
3.2 Samengestelde vormen van het werkwoord
De samengestelde vormen van het werkwoord aan het einde van de bijzin
vertonen hetzelfde verschil tussen Nederlands en Duits. Het Nederlands
gedraagt zich hier alleen flexibeler dan bij de infiniete groepen:
(31) Eva zegt dat ze de trein heeft gemist/gemist heeft.
Eva sagt, dass sie den Zug verpasst hat. (32) Eva die zou
notuleren/notuleren zou, komt later. Eva, die protokollieren
sollte, kommt später.
Het Duits kent alleen de volgorde: PV achter de infinitief of het
participium. In het Nederlands kan de PV hier zowel voor als achter de
infiniete werkwoordsvorm staan. De vraag welke volgorde onder welke
condities (ritmisch-stilistische, syntactische en semantische, alleen of
in samenspel) de voorkeur heeft, krijgt de laatste jaren weer enorme
aandacht (bijvoorbeeld Haeseryn 1990, (ANS:
1067-1069), 1998; Sturm 1990; De Schutter 1964, 1996). Een alomvattend,
definitief antwoord is er nog niet. 2Voor onze doelstelling is het
echter toereikend vast te stellen dat het Nederlands ook hier weer - in
tegenstelling tot het Duits - in ieder geval de mogelijkheid heeft,
onder welke condities dan ook, het rhematische hoofdwerkwoord aan het
einde te plaatsen.
| |
| |
| |
3.3 Voornaamwoordelijke bijwoorden
Voornaamwoordelijke bijwoorden hebben in beide talen de functie van
pronomina. Ze verwijzen demonstratief, relatief of interrogatief naar de
context of de situatie. Ze hebben ook vrijwel dezelfde
plaatsingsmogelijkheden als de pronomina. Hier echter verschillen het
Nederlands en het Duits in een belangrijk detail: In het Nederlands
kunnen de voornaamwoordelijke bijwoorden gesplitst voorkomen, in het
Duits niet. Het eerste deel (daar-, hier-, er- of waar-) staat dan aan het begin van de zin direct voor
(34) of achter (33) de PV, bij inversie na een ander zinsdeel (35: misschien) achter het onderwerp. Het tweede deel
(bijwoordelijk voor- i.c. achterzetsel) staat aan het einde van de zin,
alleen (33, 34) of vlak voor het infiniete werkwoord of de ww-groep
(35):
(33) Eva is daar/er al jaren bang voor. Eva hat schon
seit Jahren Angst davor. (34) Daar is Eva al jaren bang voor.
Davor hat Eva schon seit Jahren Angst. (35) Misschien is Eva
daar al jaren bang voor geweest. Vielleicht hat Eva davor seit
Jahren Angst gehabt.
Dat voor helemaal alleen achter in de zin kan staan, is
geen toeval. De ANS (1997: 501) spreekt van een
stilistische variant, die vooral in de mondelinge taal voorkomt. Wat
zijn de feiten? Voornaamwoordelijke bijwoorden zijn evenals pronomina in
principe thematisch. Ze verwijzen of vragen naar een rhema, dat in de
context doorgaans ook aanwezig is, in zin 33 bijvoorbeeld een inbraak:
(33a) Eva is al jaren bang voor een inbraak.
Een inbraak is rhematisch en staat daarom achter in de
zin. In 33 is dit rhema in daar of er gethematiseerd en verliest zijn slotpositie. Het voorzetsel voor is inherent aan bang, blijft
dus een bestanddeel van het rhema en voldoet daarom zo goed in
slotpositie. Zin 33 en 34 klinken om die reden vloeiender dan
| |
| |
(36) Eva is al jaren daarvoor bang. (37) Eva is daarvoor
al jaren bang.
terwijl
(38) Eva is al jaren bang daarvoor. (39) Daarvoor is Eva
al jaren bang.
- vanwege de positie van daarvoor buiten de tang - weer
soepeler klinken. Dit zijn geen schokkende resultaten, maar het zal
aannemelijk zijn dat het Nederlands met de splitsing van
voornaamwoordelijke bijwoorden een vlottere informatiegeleding bereikt
dan het Duits dat die splitsing behalve in noordelijke en westelijke
dialecten niet kent. De Nederlandse woordvolgorde is ook hier weer
flexibeler dan de Duitse, biedt de spreker meer geledingsmogelijkheden.
Dat zinnen als 33 en 34 vooral in de mondelinge taal veel voorkomen, mag
zijn verklaring vinden in het feit dat de spreker zich tijdens mondeling
taalgebruik eerder direct, spontaan en ook emotioneel uit dan in
schrijftalige situaties. Vergelijk nog:
(40) Hij moet daarover steeds weer praten → Hij moet
daar/er steeds weer over praten. (41) de kap waaronder ik zit →
de kap waar ik onder zit (42) Ze sliep niet, voordat ze er
met hem over gesproken had.
De Nederlandse spreektaal kent tal van uitdrukkingen, waarin het
voornaamwoordelijke bijwoord vrijwel alleen maar gesplitst voorkomt:
(43) ze heeft er genoeg van, daar zit iets in, daar ben ik
zeker van, ik weet niet waar jij nu weer voor komt.
In wezen gaat het ook hier om tangconstructies, die herinneren aan het
type
| |
| |
X |
PV |
X |
X |
PREFIX (vergelijk zin 13) |
ik |
bel |
je |
morgen |
op |
waar |
ligt |
dat |
nou |
aan? |
De prepositie is rhematisch en zoekt en vindt de rhematische eindpositie.
Hetzelfde geldt voor de talrijke, meestal gelexicaliseerde structuren -
ook zonder voornaamwoordelijk bijwoord - die met een alleenstaand
rhematisch bijwoordelijk gebruikt voorzetsel eindigen:
(44) het kan ermee door, het kan niet op, hij kan het niet aan,
ik ben helemaal op, dat gaat hem goed af.
Pas bij de prepositie wordt duidelijk waar het bij de mededeling of de
vraag inhoudelijk eigenlijk om gaat.
Niets van dat alles is er in het Duits te vinden.
Het Nederlands heeft - niet alleen tegenover het Duits - een grote
voorliefde voor structuren waarin bijwoordelijk gebruikte preposities
geïsoleerd achter in de zin het rhema bepalen.
| |
Bibliografie
Beneš, E. (1967). ‘Die funktionale Satzperspektive im Deutschen’, Deutsch als Fremdsprache, 4, p. 23-28. |
|
Beneš, E. (1973). ‘Thema-Rhema-Gliederung und Textlinguistik’, in: H.
Sitta en K. Brinker (red.), Studien zur Texttheorie und zur
deutschen Grammatik, Düsseldorf: Schwann. p. 42-62. |
|
Haeseryn, W. (1990). Syntactische normen in het
Nederlands. Een empirisch onderzoek naar woordvolgordevariatie in de
werkwoordelijke eindgroep. Proefschrift Nijmegen. |
|
Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn,
Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) (1997).
Tweede, geheel |
| |
| |
herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff
uitgevers, Deurne: Wolters Plantyn. |
|
Haeseryn, W. (1998). ‘Achteropplaatsing van elementen in de zin’ in:
Hugo Brems, Gerard Elshout, Anne Marie Musschoot en Roel Vismans (red.),
Nederlands 200 jaar later. Handelingen van het
Dertiende Colloquium Neerlandicum, Woubrugge: IVN. p. 303-326. |
|
Leclercq, R. (1989). ‘Valentie. Stiefkind in de Nederlandse
taalkunde’, in: F. Balk-Smit Duyzentkunst, Th. Hermans, P. de Kleijn
(red.), Handelingen van het Tiende Colloquium
Neerlandicum, Gent 1988, Woubrugge, IVN. p. 193-203. |
|
Mathesius, V. (1929). ‘Zur Satzperspektive im modernen Englisch’, Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen
(ASNS), Braunschweig, 84, p. 202-210. |
|
Schutter, G. de (1964). ‘De dubbele werkwoordgroep in het Nederlands’,
Studia Germanica Gandensia, 6, p. 45-84. |
|
Schutter, G. de (1996). ‘De volgorde in tweeledige werkwoordelijke
eindgroepen met voltooid deelwoord in spreek- en schrijftaal’, Nederlandse taalkunde, 1, p. 207-219. |
|
Sturm, A. (1990), ‘Een syntactische verklaring voor de rode en de
groene volgorde’, De Nieuwe Taalgids, 83, p.
385-404. |
|
|