Colloquium Neerlandicum 9 (1985)
(1986)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het negende colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 341]
| |
Slotzitting
| |
[pagina 343]
| |
Continuïteit en discontinuïteit in de naoorlogse geschiedenis
van NederlandGa naar eind*
| |
[pagina 344]
| |
forse documentatie had verzameld rees de vraag hoe men de synthese daarvan in een geschiedwerk zou moeten organiseren. In juli 1949 schreef De Jong daarover een nota waarin hij probeerde het belang van zo 'n werk aan te tonen, zonder op dat ogenblik overigens te vermoeden dat hij het moest gaan schrijven. Hij formuleerde het zo: ‘Alleen door middel van het Geschiedwerk zal ... het huidige Nederland aan het nageslacht een wetenschappelijk verantwoord, gezaghebbend beeld kunnen nalaten van een der belangrijkste en meest bewogen perioden van ons volksbestaan. Ik zie dat als een moreel belang; ook als een belang voor het onderwijs: het Geschiedwerk zal voor het hoger onderwijs van directe, voor het middelbaar en voorbereidend hoger en voor het lager onderwijs stellig van indirecte betekenis zijn.’ En even verderop in de nota heet het: ‘Contemporaine geschiedenis wordt in Nederland, vergeleken met andere landen zwak beoefend. Van des te groter gewicht lijkt het mij, dat het Geschiedwerk een scherp-omlijnd, gedetailleerd beeld geeft, hoe het Nederlandse volk in het midden van de twintigste eeuw reageerde op een van die beproevingen waarin volkeren, gelijk ook mensen, hun ware aard tonen’.Ga naar eind(2) U weet het, na allerlei andere pogingen werd ten slotte De Jong zelf met de redactie van het werk belast. In april 1955 nam hij die taak ter hand. De ministers van onderwijs en financiën die De Jong de opdracht gaven, verwachtten dat het werk op 1 januari 1961 zou zijn voltooid en De Jong zei toen daarnaar te streven zonder te kunnen garanderen dat hij hierin zou slagen.Ga naar eind(3) Was hij dat werkelijk van plan? In het voorwoord bij zijn eerste deel, dat in 1969 uitkwam (acht jaar dus nadat volgens de opzet van 1955 het hele werk gereed had moeten zijn!) schreef hij dat hij in 1955 dacht er minstens vijftien jaar voor nodig te hebben en nu, in 1969, zich realiseerde daar tien jaar bij te moeten optellen. Maar in acht of negen delen zou de stof, schreef hij in 1969, wel kunnen worden samengevat. Het zijn nu, in 1985, inmiddels 21 banden geworden en er komt nog heel wat bij. Het totaal aantal bladzijden is nu 12.707. Overigens kwam De Jong pas in zijn deel III toe aan het eigenlijke onderwerp, namelijk mei 1940. Dat deel verscheen in 1970. Over De Jongs werk kan alleen in superlatieven geschreven en gesproken worden. Er zullen wel nauwelijks andere Nederlandse historici te noemen zijn die zo'n enorme produktie hebben gehaald. Huizinga, de grootste Nederlandse geschiedschrijver van de twintigste eeuw, niet: zijn Verzamelde Werken in acht delen tellen slechts 4553 bladzijden. De grootste geschiedschrijver van de negentiende eeuw, Robert Fruin, evenmin. Diens Verspreide Geschriften in tien delen halen de 5000 bladzijden niet eens en wat hij daarnaast publiceerde is niet meer dan nog eens een paar honderd pagina's. Nu schreven de twintigste-eeuwers Geyl en Romein zonder twijfel meer maar hun totale werk blijft toch zeker ver onder de maten van De Jong. Alleen in de achttiende eeuw vindt De Jong een concurrent: Jan Wagenaar met zijn | |
[pagina 345]
| |
twintigdelige Vaderlandsche Historie en zijn vele veeldelige andere werk. Wagenaar echter beschreef de hele Nederlandse geschiedenis tot zijn eigen tijd toe; De Jongs boek gaat over slechts vijf jaren van die geschiedenis. Het is wel niet riskant om te beweren dat in binnen- noch buitenland ooit zoveel bladzijden door één man zijn gewijd aan een zo korte periode in de geschiedenis van een zo klein land. Deze omvang van het werk en de hele teneur van het verhaal bevestigen de visie die De Jong in zijn nota van 1949 uitdrukte: de oorlog is een van de belangrijkste en meest bewogen perioden van ons volksbestaan geweest. Men moet aannemen dat De Jongs lezers die visie deelden; en het waren er veel. Het werk had in het begin voor Nederlandse begrippen ongehoord succes. De conceptie en de geest van De Jongs werk komen voort uit het klimaat van vlak na de oorlog. Nederland had, meende men, een zware beproeving doorstaan. Tijdens die beproeving hadden velen gefaald. Enkelen hadden zich echter met uitzonderlijke moed gedragen en de eer van het land gered. De historicus moest in objectiviteit proberen lof en blaam uit te delen; het was zijn taak oordelen te geven en lessen te trekken. Het vaderland moest leren uit de met wetenschappelijke nauwkeurigheid geregistreerde ervaring van die zware en beslissende tijd. Toen het boek echter in 1969 begon te verschijnen was het geestelijk klimaat in Nederland vrij sterk aan het veranderen. In 1965 begon in Amsterdam de beweging van Provo. Op 10 maart 1966 zag het Nederlandse publiek op de televisie hoe Provo en zijn aanhang de huwelijksplechtigheid van Prinses Beatrix en Claus von Amsberg probeerde te verstoren. Het hele jaar door hielden de Amsterdamse rellen aan. In 1968 en vooral 1969 werden de studenten onrustig. In 1969 werden voor het eerst in Nederland universiteitsgebouwen bezet. In 1966 richtte een groep mensen die in de jaren dertig geboren waren, een nieuwe partij op, D'66. Kort daarna begon een groep uit dezelfde generatie in de Partij van de Arbeid een actie tegen de haars inziens conservatieve neigingen van de socialistische partij. Deze groep, die zich Nieuw Links noemde, probeerde de partij te radicaliseren en zij had al spoedig vrij veel succes. Gedurende deze onrustige jaren zag men de interpretatie van het Nederlandse oorlogsverleden veranderen. De generatie van Provo, geboren in of kort na de oorlog, was opgegroeid met om zich heen de herinneringen van ouders en grootouders aan de oorlogsjaren. Zij had geleerd dat de juiste houding in het leven er een van verzet was. Zij had echter ook ontdekt dat de volwassenen tijdens de oorlog in overgrote meerderheid nauwelijks verzet hadden geboden en risico's hadden vermeden. Deze tegenstrijdigheid was moeilijk te verwerken. In zijn met Provo sympathiserende Bericht aan de rattenkoning van 1966 had Harry Mulisch het over ‘Nederlands abominabele geschiedenis in oorlogstijd’.Ga naar eind(4) Het verzet waaraan de ouderen zich in de oorlog nauwelijks hadden gewaagd, moest nu in de jaren zestig door de jongere | |
[pagina 346]
| |
generaties worden gepleegd. De ware Provo verzet zich: tegen de ‘regenten’, het kapitalisme, de burgerlijke moraal, het gezin, de consumptiedwang. In het Provomanifest van 1967 werd dit alles uiteengezet.Ga naar eind(5) Zeker, de Provo zou waarschijnlijk geen succes hebben, gegeven het feit dat de massa van de bevolking voorgoed bedorven was. Maar geen nood, verzet bleef geboden; slechts in het verzet, gedragen door de kracht van de wanhoop, is de Provo zichzelf. Het is interessant om te zien dat meer dan twintig jaar na het einde van de oorlog het begrip ‘verzet’ zulke mythische proporties kreeg. Nu is het natuurlijk waar dat Provo niet representatief voor de Nederlandse gemoedstoestand in de jaren zestig was. Toch was de invloed ervan bepaald niet gering. Ook bij de herdenking van de oorlog veertig jaar na de beëindiging ervan, in 1985 dus, heeft in Nederland de klemtoon gelegen op de gedachte dat de oorlog in feite in het geheel niet is afgelopen. Fascisme en racisme zijn nog steeds onder ons en het verzet daartegen moet met kracht door jonge strijders worden georganiseerd. De oorlog is een actualiteit. Ook nu woedt het conflict tussen de ‘fouten’, de conservatieve fascisten aan de ene kant en aan de andere de progressieve illegalen die het goede nastreven en het zout der aarde zijn. Als gevolg van dit manicheïsche wereldbeeld wordt de plaats van de bezettingstijd onzeker. De bezetting is actueel, zonder twijfel, maar zij is niet uniek, niet paradigmatisch, niet speciaal. Met andere woorden, wanneer het kwaad dat wij moeten bestrijden, in 1945 niet is overwonnen, dan vormt de oorlog geen breuk in de geschiedenis. Zowel het kwaad als het verzet ertegen gaat door. Volgens deze visie moeten we blijkbaar in de geschiedenis de nadruk leggen op de continuïteit, niet op de discontinuïteit.
De opwinding van de jaren zestig heeft in Nederland veel indruk gemaakt. Zowel voorstanders als tegenstanders van de vele vernieuwingsbewegingen hadden het gevoel dat de Nederlandse maatschappij wezenlijk aan het veranderen was. Er werd door talloze deskundigen geschreven en gepraat over de crisis die het sociale, politieke en geestelijke bestel doormaakte. De oude, in het zuilensysteem vastgelegde, waarden verloren op een dramatisch snelle en radicale manier hun geldigheid, zo leek het. De grootste politieke partij in Nederland, de Katholieke Volks Partij, ging het zeer slecht. Bij de verkiezingen van 1967 haalde zij 26,5% van de stemmen, bij die van 1971 21,9%, bij die van 1972 17,7%. In 1963 had zij vijftig zetels in de Tweede Kamer gehad, een derde van het totaal; slechts negen jaar later had zij er nog maar 27. In 1948 stemden bijna alle katholieke stemgerechtigden op de KVP; in 1963 deed 83,5% dat; in 1972 38%. Wat voor toekomst zou men voor deze eens oppermachtige partij nog kunnen verwachten? Ja, wat voor toekomst had het Nederlandse katholicisme in het algemeen? Tot in de jaren vijftig vormde het een vrij gesloten gemeenschap die zich ook in het persoonlijke leven trouw aan de regels van de geestelijkheid hield - wat in | |
[pagina 347]
| |
hoge geboortecijfers tot uiting kwam - en in elk geval naar buiten de indruk maakte blijmoedig te zijn, met vertrouwen in God en het leven, genietend van zijn zegeningen, van de dienst die Hem in daden, gebeden en feestelijke liturgie werd gebracht, van de wierook en de kaarsen in de kerkgebouwen, door generaties gelovigen versierd met beelden, schilderijen en houtsnijwerk. Toen deze gemeenschap in de jaren zestig de kerkdeuren openzette, blies een nieuwe wind de kaarsen uit. Het Tweede Vaticaanse Concilie van 1962 tot 1965 maakte in Nederland diepe indruk. Met trok er zeer vergaande conclusies uit. In de Nederlandse kerk ontstond een openhartige discussie over autoriteit, democratie, openbaarheid, pluralisme, vernieuwing die zich niet aan limieten wilde binden. Maar de kerkgebouwen liepen leeg. Noch de afschaffing van de Latijnse mis noch de introductie van beatmissen slaagde erin de jongere gelovigen of halfgelovigen uit de katholieke milieus naar de diensten terug te doen keren. En meer nog dan in andere delen van de wereld werd het gebrek aan priesters nijpend; priesterroepingen werden zeldzaam. Ook de protestantse kerken werden met verschijnselen van deze aard geconfronteerd maar zij doorleefden de zogenaamde crisis van de jaren zestig toch op een wat minder opzichtige manier. Protestanten waren nu eenmaal al sinds eeuwen aan discussie gewend. Terwijl de katholieken met enige ophef constateerden dat hun kerk ‘pluralistisch’ was geworden, konden de protestanten slechts constateren dat het protestantisme nooit een eenheid had gevormd.
Ondanks de slechte verkiezingsresultaten van de confessionele partijen werd Nederland in de jaren zestig toch, op een zeer kort intermezzo na, geregeerd door de confessionelen in samenwerking met de liberalen. De socialisten die zich sinds het optreden van Nieuw Links in 1966 hadden uitgeroepen tot de vernieuwers bij uitstek, kregen geen voet aan de grond. Pas in 1973 keerde het tij voor hen. Toen kwam na een uitzonderlijk lange en onbevallige formatie het kabinet van Den Uyl, dat door de linkse partijen werd gesteund en door de katholieken en protestanten, die er enkele ministers voor leverden, werd gedoogd. Dit kabinet nu wilde de maatschappij diepgaand hervormen en, zoals Den Uyl dat in één in elk geval retorisch aantrekkelijke zin uitdrukte, macht, inkomen en kennis door de overheid eerlijker laten spreiden. Van dit kabinet moest worden verwacht dat het de eisen en verlangens van de progressieven uit de jaren zestig nu eindelijk zou gaan verwerkelijken. Een jaar later, in 1974, zond de VPRO (oorspronkelijk een vrijzinnig-protestantse radio-omroep maar toen al van haar oorsprong vervreemd en omgevormd tot een kleine vereniging die programma's maakte bestemd voor het ontwikkelde, vooruitstrevende publiek dat experimenten niet schuwde) een geruchtmakende televisie-documentaire uit onder de leiding van de publicist H.J.A. Hofland en getiteld ‘Vastberaden, maar soepel en met mate: | |
[pagina 348]
| |
Nederland in de jaren 1938-1948’. De titel zelf is al een aanwijzing van de tendens der serie. Hij suggereert immers dat de zaken in die tien jaren vrij continu doorgingen en er dus tussen 1938 en 1948 geen breuk was. De titel suggereert ook dat men, vanuit de jaren zestig en zeventig terugkijkend naar de periode, een zekere ironie niet kan onderdrukken, een wereldwijze ironie want de mens van 1974 wist wat veranderingen kunnen zijn: had hij niet zo juist een wending in de geschiedenis meegemaakt waarmee vergeleken de ervaringen van de mensen van 1940 in het niet vielen? De breuk lag niet in 1940 of 1945 maar in de jaren zestig. Pas toen eindigde een periode die in de jaren dertig was begonnen en in die tijd van crisis, oorlog en naoorlog vormden de vijf bezettingsjaren niet meer dan een fase, een pijnlijke en onaangename fase, zeker, maar vrij kort en eigenlijk al snel verwerkt.
Dit was zonder twijfel ook de opinie van degenen die het congres van het Historisch Genootschap in 1980 bijwoonden. Nu was dit congres in het geheel niet polemisch van aard. De deelnemers voelden geen behoefte zich tegen andere interpretaties te verzetten en De Jongs inmiddels tot 1944 voortgezette en tot zeventien banden gegroeide geschiedwerk kwam niet ter discussie. Blijkbaar heeft de voorzitter van het congres, Peter Klein, toen hoogleraar in de economische geschiedenis aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam, dit als een gemis gevoeld. In maart 1981 publiceerde hij namelijk in Het Parool een opmerkelijk artikel waarin hij de boeken van De Jong volkomen afkraakte als ouderwetse vertellingen in vaderlijk-moralistische toon over een onbelangrijk onderwerp. Laat ik een passage citeren die inderdaad wel als een samenvatting van zijn eigen Rotterdamse congres van 1980 kan gelden: ‘Het onderwerp van De Jongs Geschiedenis heeft al met al toch maar een beperkte betekenis. Tegenwoordig is men het er in de kring van historici althans over eens, dat de Tweede Wereldoorlog in Nederland niet meer dan een episode van weinig ingrijpend belang in gebleven. Zeker, voor wie hem aan den lijve heeft ondervonden is de oorlog een traumatische ervaring geweest. Maar het incident van de oorlog heeft het maatschappelijk bestel van de samenleving niet uit zijn voegen kunnen rukken. De interne machtsverhoudingen bleven ongeschokt; de sociale verhoudingen onveranderd; het geestesleven - cultureel, religieus, ideologisch - bleef zich in hetzelfde spoor bewegen; de economie hervatte haar structurele expansie, die een halve eeuw tevoren met de industrialisatie een aanvang had genomen. Er zijn, welbeschouwd, wel andere tijdvakken te noemen uit het Nederlandse verleden, die heel wat drastischer omwentelingen in de maatschappelijke kaders hebben bewerkstelligd en uit dien hoofde diepere sporen in het collectieve bewustzijn hebben nagelaten’. | |
[pagina 349]
| |
De Jong schreef intussen onverstoorbaar verder. Van 1981 tot 1985 verschenen zijn volgende 2600 bladzijden waarmee, zoals gezegd, het totaal tot nu toe op meer dan 12.000 kwam. Wie er in slaagt elke dag tijd vrij te maken voor de lectuur van vijftig bladzijden uit het werk, zal er een dikke acht maanden continu mee bezig moeten zijn. Daartoe zullen niet veel mensen de gelegenheid hebben en het is natuurlijk ook niet iets wat de auteur kan en wil verwachten. Hij zal het waarschijnlijk niet eens werkelijk betreuren dat de proporties die hij heeft gekozen gezette studie van het geheel zeer moeilijk maken. Dat het boek immers voortdurend wordt gebruikt door ieder die zich met het tijdvak occupeert, weet hij uiteraard. Geen Nederlandse historicus van de Tweede Wereldoorlog kan om dit monument heen. Wat misschien echter wel te bertreuren valt, is dat er nooit een werkelijke discussie over het werk is ontstaan. Het Rotterdamse congres van 1980 heeft geen oordeel over de zin en de waarde ervan uitgesproken. Kleins uitdagende artikel in Het Parool heeft geen debat op gang gebracht. Toch zal iemand zich op een gegeven ogeblik eens moeten wagen aan een analyse en evaluatie van dit machtige geheel dat, hoe men het wendt of keert en of men het bewondert dan wel verwerpt, een alleen al door zijn maten eigenaardige vorm van geschiedschrijving in Nederland heeft ingevoerd.
Laten we nu proberen de kwestie vanuit een andere gezichtshoek te benaderen. Ik laat de geschiedschrijving over dit tijdvak een moment voor wat zij is en behandel een ogenschijnlijk heel ander thema dat in Nederland omschreven pleegt te worden als ‘de kater van de bevrijding’. Al in 1945 en 1946 kon men die term of termen van gelijke strekking horen. Ook nu nog worden zij gebruikt. De voorstelling of de emotie die daarachter zit is de volgende. Nederland maakte van 1940 tot 1945 een periode van diepe ellende door. Maar ellende kan ook loutering brengen. En inderdaad, er waren idealisten die meenden dat zo'n loutering had plaats gehad. Waar bestond zij uit? De hoofdzaak was dat het Nederlandse volk tijdens de beproeving tot een eenheid was samengegroeid. Wel waren er verraders en collaborateurs geweest maar de samenleving zou van deze figuren gezuiverd kunnen worden. Deze zuivering nu is een ware lijdensweg geworden, net zoals in België trouwens al werd zij in Nederland niet gecompliceerd door de communautaire problemen die er daar zo'n grote rol in speelden. Ook bleek al spoedig dat de eenheid van het Nederlandse volk toch een dubieuze zaak was gebleven. De vooroorlogse politieke partijen keerden spoedig weer terug. Al hadden zij een costuum van moderner snit aangetrokken, hun lichaam was toch niet veel anders dan vroeger. Bij de eerste naoorlogse verkiezingen, die pas in het begin van 1946 plaats hadden, bleek dat het electoraat niet anders stemde dan voor de oorlog en blijkbaar geen behoefte had aan de ‘vernieuwing’ | |
[pagina 350]
| |
waarover door gezaghebbende personen uit onder andere het verzet met zoveel nadruk was gesproken. Maar naast de teleurstelling over de zuivering en over de verkiezingsuitslagen was er een derde factor die de kater van de bevrijding veroorzaakte, namelijk het feit dat de verzetsorganisaties van tijdens de oorlog na de bevrijding eigenlijk geen invloed op de politiek verwierven en, nadat ze enige tijd als vrij nutteloze adviesorganen waren opgetreden, buiten de beslissingen werden gehouden. In die kringen leefde al snel de gedachte dat alle offers ten slotte voor vrijwel niets waren gebracht. De ambtenaren en de ondernemers die zich in de oorlog diep hadden gebogen, richtten zich in 1945 weer op en zetten hun oude regime voort. De bevrijding bracht de restauratie van de gevestigde machten. En dat was volgens deze voorstelling daarom zo bedroevend omdat die gevestigde machten niet alleen tijdens de oorlog tekort waren geschoten maar al voor de oorlog, in de periode van de diepe economische crisis van de jaren dertig, volkomen hadden gefaald. Zij waren immers totaal niet in staat geweest die crisis te matigen of te overwinnen.
Deze zogenaamde kater, deze mislukking van de vernieuwingsbeweging in 1945, heeft ook in de Nederlandse geschiedenis van de jaren zestig een rol van betekenis gespeeld. De jongeren uit de jaren zestig verzetten zich tegen het regime dat in 1945 was hersteld, tegen de ‘regenten’ die in 1945 weer op de kussens van de macht waren gaan zitten en het kapitalisme dat in de jaren dertig de werklozen tot onduldbare armoede had veroordeeld en hun onduldbare vernederingen had doen ondergaan, eenvoudig voortzetten. Bovendien, deze ‘regenten’ hadden kort na 1945 Nederland in een alliantiesysteem verwikkeld waaruit het zich nauwelijks meer kon bevrijden, ook niet toen de slaafs gevolgde leider ervan, de Verenigde Staten, zich als een neo-koloniale, imperialistische, ja, tyrannieke mogendheid ging gedragen, zoals de oorlog in Vietnam toonde. Kortom, in 1945 was alles fout gegaan.
Dit is dus een uitermate gedeprimeerde interpretatie van de Nederlandse geschiedenis. Zij is, naar mijn mening, niet alleen onrechtvaardig maar ook zakelijk onjuist. Over dat laatste zou ik graag een paar opmerkingen maken en het is dan het beste te beginnen met enig commentaar op de zogenaamde vernieuwingsbeweging van 1945. Zij vond een enigszins georganiseerde vorm in de Nederlandse Volksbeweging. Deze was een oorlogsprodukt. In Sint Michielsgestel in Noord-Brabant werden van mei 1942 af honderden vooraanstaande Nederlanders gemeenschappelijk in gijzeling gehouden. Zij kwamen uit verschillende geestelijke groepen en in dit kamp oefenden zij zich in constructief debat over de grondslagen van leven en maatschappij. Een klein aantal van hen trok hieruit de conclusie dat zij na de oorlog moesten proberen het politieke en sociale bestel te wijzigen. Zij | |
[pagina 351]
| |
stelden een manifest en een programma op waarmee zij direct na de bevrijding in mei 1945 naar buiten traden. Het uitgangspunt van deze Nederlandse Volksbeweging, zoals zij zich noemde, was dat de in het zuilensysteem georganiseerde verdeeldheid door de ontwikkeling van de gemeenschapsgedachte moest worden doorbroken. Eenheid, gezag, tucht, offervaardigheid, nationalisme, strenge zedelijke normen, de centrale plaats van het gezin in de maatschappij - dit alles zou in het nieuwe tijdperk voorop moeten staan. De staatsautoriteit, versterkt dank zij de grotere zelfstandigheid die aan de uitvoerende macht zou komen, moest als het middelpunt van de geestelijke, zedelijke en politieke hervormingsbeweging fungeren. De geesten moesten voor een herziening van het partijstelsel worden rijp gemaakt. De confessionele partijen moesten verdwijnen en het socialisme zou alle dogmatiek moeten laten vallen. Dan zou een grote progressieve volkspartij kunnen ontstaan met daarnaast een conservatieve richting en misschien ook een communistische. Dit zou duidelijkheid in de politiek brengen. Bovendien zou het de innige samenwerking van socialisten, linkse katholieken en linkse protestanten in de grote vooruitgangspartij mogelijk maken en de zogenaamde hokjesgeest, de in hun eigen religie opgesloten mentaliteit, van voor de oorlog opheffen. Pas dan zou Nederland voldoende krachtig en eensgezind worden om de enorme moeilijkheden waarvoor het land stond te overwinnen.
De feitelijke geschiedenis van de Volksbeweging hoeft hier niet te worden geschetst. Ik herhaal alleen dat zij er niet in is geslaagd de politieke toestand van Nederland te veranderen. De vraag echter, die ik wel wil stellen omdat zij voor het betoog van belang is, is deze: uit wat voor bronnen en wat voor ervaringen kwam deze beweging voort? Het antwoord is duidelijk: zij kwam voort uit de zorgen van de jaren dertig, niet uit de zorgen van de bezettingstijd. Indien de beweging klaagde over de verzuildheid, de versplintering, de hokjesgeest en de daaruit volgens haar resulterende traagheid en passiviteit van de Nederlandse politiek, dan zette zij redeneringen voort die al in de jaren dertig in Nederland waren opgesteld en die verklaren moesten waarom de Nederlandse politiek de economische crisis zo weinig actief had bestreden. De interpretatie van de Volksbeweging kwam uit de jaren dertig; met haar neiging naar strenge tucht en een in zekere mate autoritair bewind - gesteund overigens, laat ik het er met nadruk bij zeggen, door democratische procedures - was zij weliswaar scherp vijandig maar in sommige opzichten ook enigszins verwant aan bepaalde fascistische strevingen. Zij leefde uit de mentaliteit van de crisisjaren.
Er was, nadat de Volksbeweging haar doeleinden niet had kunnen verwezenlijken, een tweede optie voor vernieuwing beschikbaar: de corporatistische. In Nederland was de discussie over deze | |
[pagina 352]
| |
mogelijkheid om de werking van het kapitalisme op te heffen, te beperken of te verzachten (de voorstanders ervan verschilden daarover van mening) in de jaren twintig op gang gekomen; in de jaren dertig werd er zeer uitvoerig over geschreven en gepraat. Het wemelde toen van plannen om de economie te ordenen en vele van die plannen waren sterk corporatistisch van opzet. Nu hadden ook fascisten en nationaal-socialisten graag met het corporatisme gecoquetteerd. Dit verhinderde de Nederlanders niet dit ideaal na 1945 opnieuw in overweging te nemen. In 1950 bereikten de socialisten en de katholieken ten slotte eenstemmigheid over een Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) die corporatistisch van aard was maar al spoedig niet bleek te werken in die sector van het bedrijfsleven waarop het aankwam: de industrie. De feitelijke economische ontwikkeling paste eenvoudig niet in dit corporatistische model, en zo verrassend is dit niet: het was ten slotte een voorloorlogs model uitgedacht in een periode van economische neergang.
De conclusie uit het voorgaande mag zijn dat de vernieuwers van 1945 op dat ogenblik hun kans meenden te zien om de gedachten te verwerkelijken die zij voor de oorlog hadden geformuleerd of tijdens de oorlog uit de vooroorlogse problemen afleidden. Wanneer men de situatie zo beschouwt dan is het eigenlijk in het geheel niet verwonderlijk en ook niet betreurenswaardig dat zij niet slaagden. De wereld van na de oorlog bleek immers al spoedig aanzienlijk te verschillen van die van voor de oorlog en wel vooral op het gebied van de economie. Die herstelde en vernieuwde zich in Nederland opmerkelijk snel en was omstreeks 1950 al op een niveau gekomen dat hoger lag dan in 1938. Het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking bereikte in 1949 een peil dat voor de oorlog nooit was gehaald en het steeg regelmatig verder. Dit was des te opvallender omdat de bevolking sneller was gaan groeien dan voor de oorlog. In de jaren vijftig zette de economische groei zich onverminderd voort. Het reële bruto nationaal produkt nam gemiddeld met bijna 5% per jaar toe. Tussen 1947 en 1959 steeg het nationale inkomen met 149%. Al profiteerde niet iedereen in gelijke mate van deze voorspoed - de arbeiderslonen bleven tot diep in de jaren vijftig relatief laag -, het economische klimaat eiste zeker niet meer wat de vernieuwers van 1945 op grond van ervaringen uit de jaren dertig hadden verlangd.
De vraag die historici zich moeten stellen is dus niet zozeer waarom er geen vernieuwing kwam in 1945, maar hoe het feit verklaard moet worden dat de herstelde zuilenstructuur van voor de oorlog in staat is geweest een zo krachtige economische ontwikkeling op te vangen, te beheersen, te organiseren, hoe men het ook noemen wil. Het is namelijk niet ongebruikelijk om te suggereren dat er tussen dat herstel van de verzuilde politiek in 1945 en de economische groei een zekere tegenstelling | |
[pagina 353]
| |
bestaat, politieke restauratie tegenover economische vernieuwing, conservatisme, confessionalisme tegenover krachtige expansie. Die verbazing is echter niet op haar plaats. Het is makrohistorisch beschouwd niet ongerijmd dat Nederland in 1945 en 1946 naar het zuilenstelsel terugkeerde. Het is niet ongerijmd dat Nederland zich in de periode tot omstreeks 1958 wel moderniseerde maar het zuilensysteem niet afwees, integendeel, zelfs verder ontwikkelde. Het is dáárom niet ongerijmd omdat juist de verzuiling van haar ontstaan af de Nederlandse vorm is geweest om vernieuwing te verwerken. Het zuilensysteem begon in Nederland in de periode van de eerste industrialisering op grote schaal samenhang te verkrijgen, en dat was in de laatste decennia van de negentiende eeuw. De invoering van de parlementaire democratie in 1917, toen eindelijk het algemeen kiesrecht werd aangenomen, hing zeer nauw samen met de zuilenstructuur. Tot omstreeks 1930 ging het Nederland economisch betrekkelijk goed. Gedurende die hele periode van omstreeks 1890 tot 1930 heeft noch het zuilensysteem noch de politieke democratie in Nederland serieus ter discussie gestaan. De twijfel aan de doeltreffendheid van deze stelsels ontstond pas in een periode van economische neergang, de jaren dertig. Met andere woorden, blijkbaar werken in Nederland de verzuiling, de politieke democratie en de sociaal-economische vernieuwing op een vrij bevredigende manier samen. De geschiedenis van na 1945 is daar om dit aan te tonen. En wat is het aardig wanneer de geschiedenis zich zo keurig gedraagt.
Jammer genoeg, gedraagt zij zich soms veel nukkiger. Het valt namelijk niet mee om voor de jaren zestig een plaats in dit schema te vinden. We weten allen dat de economie zich in die periode op een indrukwekkende manier bleef ontwikkelen. In Nederland groeide het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking van indexcijfer 47 in 1950 tot 63 in 1960 en 100 in 1975. Van het dirigistische beleid dat de arbeiderslonen relatief laag had gehouden, bleef in de jaren zestig in Nederland niets meer over toen de sociale partners in 1964 een loonsverhoging van niet minder dan 15% overeenkwamen en de loonhoogte bovendien werd gekoppeld aan de inflatie, waardevast werd derhalve. Als gevolg daarvan konden mensen zich dingen veroorloven die voor de meesten van hen voor 1960 ver buiten het bereik waren geweest. Welnu, de welvaartsstaat paste zich netjes in het geschetste patroon: de verzuiling breidde zich in die periode zelfs uit, we hebben het al gezien. Maar de verzorgingsstaat deed dat niet. Het leek in de jaren zestig alsof het in 1945 herstelde en tot ongeveer 1960 of 1965 vrij goed werkende systeem daarna, als gevolg van de steeds toenemende welvaart, ging wankelen en begon te verdwijnen. We gebruiken drie begrippen om dat uit te drukken. We hebben het over deconfessionalisering en bedoelen dan de neiging van mensen die tot een bepaalde religie behoren - bijvoorbeeld katholieken | |
[pagina 354]
| |
- niet meer te stemmen op de partij die werd opgericht om hun specifieke waarden en belangen te beschermen, de KVP dus. Ik heb daarnet al wat cijfers gememoreerd die dit verschijnsel duidelijk maken. We hebben het voorts over de ontkerkelijking en dat is natuurlijk de neiging van de mensen om zich uit de kerken los te maken. Over de realiteit van dat verschijnsel hoeven we niet te discussiëren. In 1966 gaf 25,6% van de bevolking op zich niet meer met een kerkgenootschap verbonden te voelen, in 1975 deed 42,9% dat. Het derde begrip is specifieker: de ontzuiling. Dit is de afbraak niet alleen van de politieke maar ook van de maatschappelijke organisaties die het leven - bijvoorbeeld van de katholieke burgers - sinds tientallen jaren plachten te regelen, te verzorgen en te verfraaien. Deze ontzuiling kende verschillende vormen. De meest spectaculaire was natuurlijk de regelrechte opheffing: daartoe ging de katholieke arbeidersbeweging over. Maar zij kon er ook anders uitzien. Zo bleef het katholieke onderwijssysteem keurig in stand maar nam het aantal niet-katholieke kinderen op de scholen toe. In de katholieke ziekenhuizen verzorgden ook niet-katholieke artsen en verpleegkundigen zowel katholieke als niet-katholieke patiënten en aan de katholieke instellingen voor wetenschappelijk onderwijs doceerden en studeerden ongelovigen naast gelovigen.
Het is dus onbetwistbaar dat na omstreeks 1960 de regel niet meer opgaat die vanaf het einde der negentiende eeuw de Nederlandse geschiedenis haar eigenaardige vorm heeft gegeven; in de jaren zestig was het niet het zuilensysteem meer dat de modernisering en expansie van de economie en de maatschappij ordende en zelfs organiseerde. In die zin is er in de jaren zestig een breuk te constateren van meer omvattende betekenis dan die in 1945. Toch moeten we het bij deze constatering niet laten. Het is namelijk mogelijk de redeneringen nog even voort te zetten. Toen het zuilenstelsel in Nederland werd opgebouwd, vanaf de late negentiende eeuw, onderging de maatschappij een diepe transformatie. Het is nu het ogenblik niet om deze nauwkeurig te beschrijven maar het feit alleen al dat Nederland in die jaren voor het eerst op grote schaal begon te industrialiseren zegt waarschijnlijk al voldoende. In 1945, toen het zuilenstelsel werd hersteld en bevestigd, begon in Nederland opnieuw een omvorming die al vrij spoedig van wezenlijk belang bleek, zowel op het economische als op het politieke vlak. De positie van het land veranderde inderdaad radicaal. Zowel het verlies van Nederlands-Indië als de opgave van de neutraliteit die de Nederlandse buitenlandse politiek van 1839 tot 1940, een eeuw lang, had gekenmerkt, waren uiteraard heel belangrijke zaken. Dank zij het politieke systeem dat in Nederland toen van kracht was, werden deze verschijnselen betrekkelijk rustig verwerkt. Het merkwaardige is nu dat er zich in de jaren zestig eigenlijk geen wijzigingen van een dramatische aard voordeden. In 1962 gaf Nederland zijn laatste stukje grondgebied in Oost- | |
[pagina 355]
| |
Azië op: Nieuw-Guinea, maar dat betekent nauwelijks iets vergeleken met de dekolonisatie van de late jaren veertig. Wat de buitenlandse politiek betreft, veranderde er ondanks de heftige discussies en demonstraties feitelijk heel weinig. Nederland bleef een trouw lid van het westerse bondgenootschap. En economisch? Onderging Nederland toen een transformatie vergelijkbaar met die van de jaren 1890 of de periode van 1945 tot 1960? Waarschijnlijk niet. De schok van de welvaart kwam, als men het zo mag uitdrukken, in Nederland hard aan. De omvang van de economische groei bleek veel groter te zijn dan iemand had kunnen verwachten. Maar deze bruisende en uitbundige overvloed stroomde door kanalen die al eerder waren gegraven. Men zou kunnen zeggen dat de politici er in de jaren zestig mee konden volstaan de kluizen en de dijken te bewaken. Gedurende het grootste deel van de periode 1959 tot 1971 werd het land geregeerd door rustige en weinig ambitieuze centrum-rechtse kabinetten (De Quay, 1959-1963, De Jong, 1967-1971) die het er temidden van alle luidruchtige protestbewegingen uit die jaren heel behoorlijk afbrachten. Het is niet onbegrijpelijk dat een Nederland dat zich over het algemeen vrij behaaglijk zonde in de voortdurende welvaart, meende zijn evenwicht zeer goed in stand te kunnen houden zonder zich aan de zuilen vast te klampen. Misschien zou men de geschiedenis dus op de volgende manier moeten interpreteren. De transformaties van de Nederlandse maatschappij van omstreeks 1900 en daarna zowel als die van 1945 en daarna, hebben zich op een geleidelijke wijze voltrokken, zonder explosies en al te scherpe spanningen, dank zij het feit dat de verzuiling hen beheerste. In de jaren zestig had er geen transformatie van zulke omvang plaats en verloor de verzuiling dan ook een deel van haar betekenis.
Dames en heren, het zou naïef zijn uit de voorgaande beschouwingen vaste conclusies trekken. De termen continuïteit en discontinuïteit immers zijn, ik zei het aan het begin van mijn lezing, problematisch. Maar ik heb u beloofd daar geen filosofie over op te zetten. Laat ik dan ook heel bescheiden eindigen met de constatering dat het woord continuïteit toch waarschijnlijk nuttiger is wanneer wij deze dingen willen begrijpen dan de term discontinuïteit. Dit is wellicht een heel saaie conclusie maar zij bevredigt, hoop ik, zekere verlangens die wij allen kennen. Onze hele natuur immers smeekt om continuïteit van elk ding, om Spinoza te citeren want dat doet het altijd goed, wil zoveel het kan in zijn Zijn volharden.Ga naar eind(6) |
|