Colloquium Neerlandicum 9 (1985)
(1986)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het negende colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 209]
| |||||
Ochtendzitting
|
PLENAIRE BIJEENKOMST
‘In vogelvlucht’, prof. K. Fens (Katholieke Universiteit, Nijmegen) |
Werkbijeenkomst ZUIDELIJK PROZA
onder leiding van lic. H. Bousset (Universitaire Faculteiten Sint-Aloyisius - UFSAL, Brussel) |
Werkbijeenkomst NOORDELIJK PROZA
onder leiding van drs. A.T. Zuiderent (Vrije Universiteit, Amsterdam) |
Werkbijeenkomst POËZIE
onder leiding van dr. Th. Hermans (University of London) |
Samenvatting van de inleiding, persklaar gemaakt door M. Lommen
In 1979 ontstond er een rel bij de verschijning van Gerrit Komrij's bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten . Enkele Vijftigers achtten zich onjuist en te gering vertegenwoordigd. De keuze van Komrij was ‘opzettelijk’, werd erbij gezegd. Alsof niet iedere bloemlezing een opzet heeft. Het ongewone aan deze was wellicht dat de grens van Tachtig ongedaan werd gemaakt, en dat de eraan voorafgaande decennia door nagenoeg onbekende dichters ruim werden vertegenwoordigd. In de keuze van de twintigste eeuw viel de nadruk heel sterk op vertellende, ironische, figuratieve, traditionele, op direct verstaanbare poëzie. De grens van Vijftig werd niet langer aangenomen en de poëzie van de decennia ervoor werd gerehabiliteerd. Komrij maakte in zijn bloemlezing de Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw tot een eenheid. Daarenboven gaf zijn kijk op de poëzie van de twintigste eeuw een nieuw karakter aan de poëzie van de negentiende eeuw.
Deze bloemlezing is gemaakt vanaf een bestaand punt in de ontwikkeling van de literatuur. De poëzie van Komrij zelf is daarvan een voorbeeld en markeert het punt waarop een nieuwe, traditionele poëzie is ontstaan, die over alle jaren heen lijkt aan te sluiten bij die van de jaren dertig. Het gevolg is een sterke benadrukking van het gebruik van gebonden vormen, die bewondering opeisen voor het virtuoos gebruik ervan, en het herstel van het sonnet. Voor dit laatste kan Komrij weer als voorbeeld dienen. Een dichter als Jan Kuijper schrijft zelfs uitsluitend sonnetten. Overigens heeft Komrij niet nagelaten zich afkerig te tonen van de poëzie van Gerrit Kouwenaar en H.C. ten Berge, ook al is zijn bewondering voor die van Lucebert, van wie in 1962 De moerasruiter uit het paradijs verscheen, onverlet gebleven.
Als belangrijke beweging is die van Vijftig op de achtergrond geraakt. De dichteres Elly de Waard schreef zelfs in de Volkskrant een kleine reeks artikelen getiteld ‘Tien stellingen tegen vijftig’, een pleidooi voor onder meer Ida Gerhardt en M.
Vasalis. Veelzeggend is de opkomst van dichters die generatiegenoten van de Vijftigers zijn. In 1979 debuteerden bijvoorbeeld J. Eijkelboom, met Wat blijft komt nooit terug , en Ed Leeflang, met De hazen en andere gedichten . Een uit de traditie komende en daardoor geruime tijd vergeten dichter als F.L. Bastet kon in 1980 een verzamelbundel met veelal sonnetten uitgeven. Ook de recente belangstelling voor Gerard den Brabander is mijns inziens een teken van veranderde opvattingen over poëzie.
De sterke aandacht voor de vorm en de bewondering voor het hanteren daarvan hebben zonder twijfel een voor de laatste jaren zo kenmerkend verschijnsel als het vertalen van poëzie opgeleverd. In dit verband moet het mede onder redactie van de befaamde vertalers Marko Fondse en Peter Verstegen staande tijdschrift De Tweede Ronde worden genoemd. Ook hier toont zich weer de aandacht voor de ambachtelijkheid van het dichten. Spel met het beheersen van die formele ambachtelijkheid, dat is ook spel met de taal. De top van die speelzucht werd door Battus op verrassend systematische manier bereikt in Opperlandse taal- en letterkunde , een boek dat, geloof ik, niet toevallig juist in deze periode een succes werd. Het is officieus, dat wil zeggen niet in een kritiek, de omvangrijkste dichtbundel van de laatste jaren genoemd. Waarbij ik dan graag aanteken, dat de taal van het boek puur vorm wil zijn, en geen inhoud wil hebben. Ik kom hier straks op terug.
Voor ik verdere conclusies trek, wil ik een verschijnsel ter sprake brengen dat, naar ik meen, kenmerkend is voor deze jaren en wellicht ook voor de komende. Dat verschijnsel zou ik voorlopig willen omschrijven als de, ik zeg het voorzichtig, overmatig wordende aandacht voor secundaire literatuur. Ik noem de reeksen Synthese en Literair Archief , en de vele nummers van Bzzlletin gewijd aan werk en leven van een auteur. Dan zijn er nog de gebundelde beschouwingen, als die over Reve en Mulisch, en de gebundelde interviews, als die met Hermans en Mulisch. Daarnaast staat een verschijnsel dat u zelf wekelijks kunt constateren. Ik bedoel de enorme groei van het aantal recensies in kranten en weekbladen, en het nagenoeg geheel ontbreken van kritieken in tijdschriften. Ik zeg dat laatste erbij, omdat het mijns inziens essentieel is. De overbrenging van de kritiek naar de pers heeft duidelijk consequenties gehad voor de aard van de kritiek in het algemeen. Zo verdween het literaire essay, want de krant, die er voor iedereen is, bracht niet alleen beknoptheid maar ook literaire onpartijdigheid met zich mee. Daarbij komt nog een eenzijdigheid die het gevolg is van het geringe verloop in het bestand van belangrijke critici. De poëziekritiek is voor een belangrijk deel in handen van neerlandici, academici meestal, die haast allen op gelijke manier recenseren. Ze gaan sterk analyserend te werk en onderzoeken eerder een of twee gedichten dan dat ze een algemene visie geven. Ze staan ten opzichte van de poëzie partijloos, en maken deze partijloos door de aard van hun werkwijze. Voor de proza-
kritiek geldt dit alles veel minder, hoewel ook daar - nogmaals: de aard van een krant dwingt ertoe - een goede Hermans minder strikt literaire betekenis heeft dan een matige 't Hart. De literatuur draait verder. Deze recensiecultuur, die welhaast zelfstandig lijkt, geeft aan de literatuur zelf een bijna onafhankelijk karakter. Velen houden zich er op, laat ik zeggen, aangename wijze mee bezig.
Ik wees er al op, dat Opperlandse taal- en letterkunde de omvangrijkste dichtbundel genoemd werd, en slechts vorm was. Die opinie vormde de afsluiting van enkele opmerkingen over de terugkeer van de traditionele vorm, de ambachtelijkheid, het spel met taal in de poëzie, en de bewondering hiervoor. Dit nu kan ook wijzen op wat ik noemde de zelfstandigheid van de literatuur: problemen zijn veelal literaire problemen. Hier ligt vermoedelijk ook de verklaring voor de veranderde houding ten opzichte van de poëzie van de Vijftigers. Ondanks de grote verkoop van bepaalde schrijvers, ondanks de overvloed van secundaire literatuur, die overigens in veel gevallen het circuit gesloten houdt, lijkt de literatuur in een dood tij beland te zijn.
Nu ik iets heb gezegd over de uitbreiding van de literatuur-pagina's in dag- en weekbladen, en over enkele consequenties daarvan, moet ook op een ander aspect van ‘verliteraturing’ worden gewezen. Namelijk op het belang en het opinievormend karakter van de column, waarmee de literatuur ook in haar scheppende vorm de wereld van dag- en weekblad is binnengekomen. De column is in zijn beste gevallen, en dat zijn er veel, een literair genre dat met literaire middelen tracht te overtuigen, waarbij zelfs het soms schokkende met verwijzing naar het literaire karakter ervan wordt verklaard. De columnist heeft groter gelijk naarmate hij beter schrijft, zijn eigen literaire middelen sterker gebruikt. Hij verkeert in de positie van schrijver want op zijn werk is geen weerwoord mogelijk. De column gedraagt zich als een autonoom stukje literatuur. Het verdwijnen van het essay kan men uit de opkomst van de column verklaren, zonder dat men de column een klein essay kan noemen. Hoogstens is het er een waaruit alle moeite van het pogen, waaruit het cirkelen en de geleidelijkheid zijn verdwenen. De column is onomstotelijk, wil dat althans zijn, zoals alle goede literatuur dat is. Dat naar van oorsprong columnistisch, journalistiek werk van schrijvers als Carmiggelt, Kousbroek, Karel van het Reve (onder voorbehoud) en Hugo Brandt Corstius (bijna) de P.C. Hooftprijs gegaan is, is veelzeggend.
Opvallend is dat de nieuwe formele, traditionele poëzie met name geconcentreerd is bij De Arbeiderspers en Querido. Ongetwijfeld heeft dit te maken met de voorkeur van deze uitgevers of hun medewerkers. De afgelopen jaren publiceerden er naast de al aanwezige dichters, onder andere, Eva Gerlach, Rob Schouten, Ed Leeflang en, in vertaling, Philip Larkin (De Arbeiderspers), èn C.O. Jellema en Toon Tellegen (Querido). Het werk van Tellegen
is minder formeel, maar zwaar van traditie, vooral in zijn verwijzingen. Opvallend is de niét grote aandacht voor Gerrit Kouwenaar, wiens Het blindst van de vlek in 1982 bij Querido verscheen. Wiel Kusters, een poëziecriticus die zich onderscheidt van de meeste andere en zelf dichter is, schreef de beste studie over hem in deze periode. Maar dat boek trok ook weinig aandacht.
Het belang van het poëziefonds van De Bezige Bij, misschien te zeer gezien als uitgever van de Vijftigers, is enigszins afgenomen. Toch publiceert bij De Bezige Bij een boeiend dichter als Hans Faverey, die overigens al twintig jaar geleden debuteerde. Faverey's poëzie van stilstand en tautologie was aanvankelijk zeer hermetisch, maar is in Zijden kettingen gegroeid binnen de nieuwe traditie van meer openheid. Meulenhoff lijkt als poëzieuitgever van minder belang. Dat de, wat ik nu maar noem, restauratie binnen de poëzie zeer algemeen leeft, is gezien de aandacht voor het werk van J.C. Bloem niet zo vreemd. Het lijkt mij dan ook dat de herwaardering van J.A. dèr Mouw hiermee te maken heeft. Diens uiterlijk traditionele poëzie heeft door woordgebruik, door verstoring in het metrum, door paradoxaal en humoristisch laten samengaan van hoog en laag, van oude tradities en moderniteit, invloed uitgeoefend op de vroege poëzie van Komrij en Kuijper.
Over de afwezigheid van partijdige, eenzijdige literaire kritiek in de tijdschriften heb ik al iets gezegd. Het lijkt erop dat het literaire tijdschrift een eclectisch karakter heeft gekregen. Elke aflevering is een verzameling van het beste, door de lezer ook als superieur entertainment gelezen. Bij al de verwisselbaarheid kan niet worden ontkend, dat bijvoorbeeld Maatstaf soms een andere keuze maakt dan De Revisor . In beide echter overheerst het presenteren en, in de beschouwende stukken, situeren van literatuur binnen de literatuur. En daar is die geslotenheid weer, die dan wel stabiliteit geeft maar de indruk van stilstand niet kan wegnemen. Raster is, dunkt mij, het enige tijdschrift waarin de relatie van de literatuur met de buitenwereld op verschillende wijze voortdurend wordt onderzocht. Het poogt de literatuur open te houden, en vanuit een duidelijke literatuuropvatting, die ook een maatschappelijke en politieke opvatting is, de literatuur te benaderen, en daarmee ook de taal. Opgemerkt moet worden dat het andere proza - dat duidelijk bij dit tijdschrift hoort en dat vaak in zijn vorm de literatuur zelf ongedaan wil maken, juist door aanvallen binnen het literaire werk op vormen en vooral op de taal - in deze periode op de achtergrond is geraakt. Dit mede door gebrek aan belangstelling bij de kritiek en al of niet daardoor bij de lezers.
De belangstelling voor primaire en secundaire literatuur laat zich niet anders verklaren dan uit de grote belangstelling voor taal en lezen. Steiners stelling dat de cultuur van het woord voorbij is en die van de muziek begonnen, zo'n vijftien jaar
geleden op verbaal prachtige wijze geponeerd, is onhoudbaar gebleken. Zo is ook Nederlands grootste cabaretier geen liedjeszanger maar een eruptieve verteller, die voortdurend zijn eigen taal en die van zijn toehoorders afstraft. Gezien die belangstelling voor taal en lezen kan het niet vreemd genoemd worden, dat er twee tijdschriften bijgekomen zijn die zich bezighouden met het boek: Het Oog in 't Zeil en Optima . De talrijke uitgaven van drukkers en uitgevers in de marge kunnen ook in dit verband worden genoemd. In het alleen de taal? Of is de leesdrift, die, ook in de kritiek, schrijfdrift oplevert, een uiting van terugkeer naar de cultus van het boek? Iets wat literair misschien het volledigst zijn uitdrukking vindt in de auteur wiens werk op dat van de Revisor-auteurs zo'n grote invloed heeft gehad: Borges.
Centraal staat in het proza van de Revisor-auteurs de literatuur zelf en haar mogelijkheden, maar ook de werkelijkheid voor zover die meteen literatuur dreigt te worden, of moet worden om structuur te krijgen. In Letter en Geest van Frans Kellendonk is een bibliotheek metafoor van de literatuur en de taal. Doeschka Meijsings Utopia of De geschiedenissen van Thomas heeft het instituut van het Woordenboek der Nederlandsche Taal als plaats van handeling. Leon de Winters werk handelt over het schrijven en de mogelijkheden van de literatuur. Kester Freriks Hölderlins toren is een roman uit literatuur gemaakt. Of het werk van Krol, die steeds nieuwe programma's maakt voor zijn eigen leven, in het karakter van gesloten boek veel verschilt van dat van de Revisor-auteurs is voor mij een vraag. Zo ook of een door vormen en literatuur bepaalde roman als Rituelen van Cees Nooteboom in feite niet tot deze klasse behoort. Als dit het geval is, verklaart dat het onverwachte succes van het boek, waarvan de plaats in de gesloten wereld herkend moet zijn.
De meest opvallende opening naar de werkelijkheid lijkt de oorlog. Zo verschenen alleen al in 1982: De aanslag van Harry Mulisch, Het denkende hart van de barak van Etty Hillesum, Langzame dans als verzoeningsrite van debutant Hellema, De Poolse vlecht van J. Ritzerfeld en Montyn van Dirk Ayelt Kooiman, een doorbraak overigens uit een werk dat steeds meer zichzelf insloot. Armando publiceerde in dit jaar Uit Berlijn , een bundel columns waarin hij naar het verleden is teruggekeerd, en sporen van de oorlogstijd in mensen en dingen tracht te vinden. In 1983 verschenen De val van Marga Minco en Enige reizen dienden niet ter zake van Hellema. Over de oorzaak van die aandacht voor de oorlog kan ik slechts gissingen doen. Worden de schrijvers door de huidige situatie aan de oorlog herinnerd, of zien zij de oorlog als het grootste gebeuren uit onze geschiedenis? De wijze waarop W.F. Hermans in vroeger werk, maar ook in De zegelring , de oorlogssituatie heeft gebruikt als ideale omstandigheid voor de wereld zoals hij die ziet, is uniek gebleven. De oorlog bevestigt zijn visie op het bestaan, en is bij hem geen historische gebeurtenis.
In 1980 werd relatief weinig gedebuteerd, iets wat meestal een teken van op handen zijnde verandering is. Maar, alweer, voor de overvloed van debutanten van de laatste jaren heb ik geen afdoende verklaring. Die is voor de vele vrouwelijke debutanten wel te vinden, en voor allen misschien in de taal- en leeszucht. Waaraan zij hun succes te danken hebben? Dat zij de cirkel doorbreken, kan niet gezegd worden en evenmin - maar dat lag na de eerste vaststelling voor de hand - dat zij een nieuwe richting vertegenwoordigen.
Als elke ordening berust ook deze poging daartoe op weglaten. Misschien mag eraan herinnerd worden dat 1978 afsloot met een fikse ruzie over de literatuurwetenschap en het raadsel der onleesbaarheid. Karel van het Reve poogde de zich sluitende wereld van die wetenschap te doorbreken. De discussie is nog steeds niet ten einde. Een gesloten literatuur en een gesloten literatuurwetenschap - ze schijnen op elkaar te lijken.