| |
| |
| |
Integratie van Nederlandse literatuur en geschiedenis in de
Germanistiek in de Bondsrepubliek Duitsland dr. C. ter Haar
Zonder op eventuele principiële kwesties in te gaan zal ik met een paar
praktische voorbeelden proberen om mogelijkheden voor de integratie van
Nederlandse literatuur en geschiedenis in de germanistiek aan te tonen.
Er zijn voor zover ik het momenteel kan overzien - en ook voor mij is het nog
maar een begin - twee gebieden waar een zinvolle integratie zonder meer mogelijk
is. Vooral ook mogelijk ten aanzien van onze Duitse collega's, die op de een of
andere manier van de noodzaak overtuigd moeten worden. Het gaat om de
zeventiende eeuw en om de emigrantenliteratuur.
| |
I
Iedereen heeft het erover hoe belangrijk de Nederlanden in de zestiende en
zeventiende eeuw voor het geestesleven en de politieke verhoudingen in
Europa zijn geweest, maar als je iets dieper op de zaak ingaat, dan blijkt
meestal dat er behalve een paar namen van schilders maar heel weinig kennis
als achtergrond aanwezig is. Het merkwaardige daarbij is, dat die
hooggeprezen schilderkunst helemaal geïsoleerd wordt beschouwd alsof deze
zich in het luchtledige zou hebben ontwikkeld. De Nederlandse literatuur
echter was in die tijd zeker zo belangrijk als de schilderkunst en er
bestond wel degelijk een nauwe relatie tussen haar en de Duitse literatuur
in de zeventiende eeuw, die zich niet alleen beperkt tot de activiteiten van
Martin Opitz op dit gebied.
Ulrich Bornemann geeft in zijn studie Ablehnung und Abgrenzung.
Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der
deustchen Dichtungsreform des 17. Jahrhunderts (1976) een aantal
overtuigende voorbeelden die de dialoog tussen beide literaturen
documenteren. Als bron van informatie over de mogelijkheden die de
literatuur uit de baroktijd biedt, sis dit boek bijzonder aan te bevelen.
Het informeert niet alleen over dat wat de titel belooft (en dat mag
sommigen wat al te theoretisch klinken), maar de inleidende hoofdstukken
bevatten ook een overzicht van de veelvuldige betrekkingen tussen de
Nederlandse auteurs en geleerden en hun Duitse collega's, de | |
| |
opvattingen over de talen en het probleem van het vertalen. Het boek is
vooral ook door het laatste niet alleen maar voor de literatuurwetenschapper
interessant.
Er blijkt nog iets anders uit: namelijk dat beide literaturen in die tijd nog
heel vaak als eenheid werden opgevat en dat alleen al is een argument om bij
het houden van een ‘Barockseminar’ er het Nederlandse element in te
betrekken. We kunnen dat zelfs met een zeker zelfbewustzijn doen. Nog tegen
het einde van de zeventiende eeuw schrijft Daniel Georg Morhof in zijn Unterricht von der Teutschen Sprache und Poesie over de
Nederlandse taal en de dichtkunst: ‘Die Poeterey der Niederländer... is von
der Teutschen nicht unterschieden/ ja sie iest selbst Teutsch/ und die
Wörter dieser Sprache/ haben mehr von dem alten teutschen/ als irend eine
andere. Die Hochteutsche ist gegen sie ein gar neuer Dialectus.’. Een paar
bladzijden verder schrijft Morhof over de Nederlandse gedichten van Daniël
Heinsius, dat ze ‘so lieblich/ süsse und fliessend sind/ dass ihnen nichts
kan vergliechen werden’.
Hoe kun je dat nu concreet in daden omzetten?
Bij een ‘Seminar’ over barokke poëzie, dat betrekkelijk eenvoudig is te
houden omdat er ten eerste overvloedig materiaal (ook didaktisch) aanwezig
is en ten tweede de formele aspecten van deze lyriek zo gesystematiseerd
zijn dat ze geen extra voorbereiding vergen, moet het toch mogelijk zijn om
gedichten die op Nederlandstalige voorbeelden teruggaan, op te nemen en te
behandelen. De tijdens het ‘Seminar’ te stellen - ‘Waarom uitgerekend
Nederlandse?’ - leidt dan tot de mogelijkheid te informeren en te motiveren.
Het is mijn ervaring, dat je zonder meer ook een Nederlandse tekst kunt
voorleggen, de taalbarrière is veel kleiner dan over het algemeen wordt
aangenomen.
Hetzelfde geldt voor het barokke drama. De vertrouwdheid van Andreas Gryphius
met het werk van Vondel, men denke aan de vertaling en bewerking van Gebroeders en de Leeuwendalers, is een
bekend feit. Zou het in dit verband ook niet eens de moeite waard zijn om
Gryphius' Papinianus op Nederlandse invloeden te
onderzoeken, vooral met betrekking tot de begrippen macht en autoriteit? Er
valt hier nog veel te ontdekken en voor originele thema's zijn de studenten
ook dankbaar.
Niet zuiver literair, maar cultuurhistorisch interessant zijn de
reisverhalen. De bibliografie ervan bestaat al sinds 1919 respectievelijk
1936 (Jacobsen-Jensen). Daarnaast is er een
dissertatie van J. Bientjes Holland und der Holländer im Urteil
deutscher Reisenden 1400-1800 uit 1967. Bornemann brengt nog meer
titels. Afgezien van het feit dat de zeventiende eeuw daarin een belangrijke
plaats inneemt en daardoor zonder meer in het middelpunt kan staan, kun je
door een chronologische aanpak algemene historische en literairhistorische
kennis doorgeven. Ook dit is iets waarvoor de studenten dankbaar zijn, omdat
ze die ook elders kunnen gebruiken. Naast formele dingen is bij
reisverhalen, die niet alleen maar nuchtere verslagen zijn, | |
| |
vooral de keuze van de onderwerpen door de auteurs van belang omdat het
meestal om de interpretatie van de eigen realiteit voor een Nederlandse
achtergrond gaat. Dit is weer een legitimatie ten gunste van de
germanistiek, maar we hebben tegelijkertijd de kans over de Nederlanden en
de Nederlandse geschiedenis te informeren en wel vanuit onze achtergrond.
Ook op het gebied van de politieke pamfletten en prenten, vooral uit de tijd
van de Tachtigjarige Oorlog en de daarbij behorende godsdienstgeschillen, is
er nog veel te doen. Er bevinden zich in de Duitse musea en archieven
talloze exemplaren, zowel in het Nederlands als in Duitse vertaling, die op
deze tijd betrekking hebben. Zij zijn als aanvulling op de ‘officiële’
geschiedenis van onschatbare waarde voor een realistische begrip van die
tijd. De vertalingen - vaak werden ze meteen al meertalig gedrukt -
dokumenteren een grote belangstelling van het toenmalige publiek voor
actuele internationale, politieke, religieuze en andere gebeurtenissen.
Materiaal om mee te werken is er op dit gebied intussen genoeg. Ik noem
alleen maar de catalogus uit Keulen van 1981 Wort und Bild
en de mede door collega Vekeman uitgegeven prachtband Wort und
Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17.
Jahhunderts uit 1984. Daarnaast de onder supervisie van Wolfgang
Harms verschenen werken Illustrierte Flugblätter des Barock.
eine Auswahl (1984), een boek dat vooral gedacht is als hulpmiddel
bij het universitair onderwijs en de intussen afgelsoten editie van de
prenten uit Wolfenbüttel Deutsche illustrierte Flugblätter des
16. und 17. Jahrhunderts. Deel 2 met de historische onderwerpen is
in 1980 verschenen; deel 1 met de andere, als ‘ethica’ omschreven bladen,
staan op het punt te verschijnen. Aan een derde deel, waarin de collectie
van de Hessische Landesbibliothek in Darmstadt wordt opgenomen, wordt hard
gewerkt. Een goedkope maar naar mijn mening bijzonder instructieve
mogelijkheid om met dit soort materiaal kennis te maken, is de naar
aanleiding van het Lutherjaar verschenen catalogus van de tentoonstelling op
de Veste Coburg, Illustrierte Flugblätter aus den
Jahrenhunderten der Reformation und der Glaubenskämpfe, waarin voor
DM 20,- ruim 150 prenten, waaronder ook een aantal Nederlandse, met
commentaar zijn opgenomen. Ze tonen heel duidelijk de mogelijkheden die dit
materiaal biedt. Tot nu toe zijn bij prenten uit deze tijd vooral de
kunsthistorische aspecten aan bod gekomen en samenwerking met de
kunsthistorici is natuurlijk alleen maar toe te juichen. Daarnaast echter is
een nauwkeurig onderzoek van de erbij behorende teksten en van de
historische situatie waaruit ze zijn ontstaan minstens zo belangrijk.
Wat er gedaan kan worden en wat er nog te doen is, blijkt ook uit het artikel
van Eberhard Nehlsen in de Nieuwe taalgids (78,3;1985)
over een onbekende versie van het Wilhelmus uit 1573, dat
er niet alleen op wijst hoe bekend dit lied in Duitsland is geweest, maar
vooral ook door de vermelding van de | |
| |
in deze versie opgenomen
coupletten over het beleg van Haarlem nog eens duidelijk maakt, hoe
intensief de contacten waren en hoe groot de belangstelling voor de actuele
gebeurtenissen in de Nederlanden was:
Es ist bemerkenswert, dass es noch mehr historisch-politische
Lieder in deutscher Sprache gint, die die Belagerung Haarlems zum gegenstand
haben. So lässt sich vermuten, dass die deutsche Öffentlichkeit regen Anteil
nahm an den dramatischen Ereignissen im Nachbarland und dass in diesem
Zusammenhang ein aktualisiertes Wilhelmuslied auf interessierte Zuhörer
stossen könnte. (p. 223)
Politieke prenten en gedichten zijn bovendien alleen al door hun omvang ook
didaktisch uiterst bruikbaar.
| |
II
Het tweede gebied, waarop ik zou willen wijzen, is dat van de
emigrantenliteratuur. Ook hier is intussen het een en ander aan duitstalig
materiaal aanwezig, dat echter nog veel te weinig wordt gebruikt.
In vrijwel alle boeken en artikelen over emigrantenliteratuur komt Nederland
voor, maar bijna uitsluitend beperkt tot de twee uitgeverijen Allert de
Lange en Em. Querido. Een probleem bij de behandeling van
emigrantenliteratuur in Nederland is bovendien nog het feit dat ons land in
eerste instantie doorgangsland is geweest. Van integratie der emigranten was
nauwelijks sprake.
Toch zijn er in Nederland in die tijd vrij veel dingen gebeurd, die ook voor
het totale beeld van de emigratie belangrijk zijn. Dit geldt overigens ook
voor België en daarover is nog veel minder bekend. Afgezien van een artikel
van prof. dr. Carlos Tindemans over
emigrantentoneel in Antwerpen een aantal jaren geleden in
Ons Erfdeel
, is mij tot nu toe niets onder ogen gekomen. Dat er het een en
ander aan de hand moet zijn geweest en dat het geestelijk klimaat er vrijer
was dan in Nederland, weet ik alleen uit memoires. Maar het feit dat Hugo Claus in
Het verdriet van België
uitgerekend het eerste boek van Klaus Mann dat tijdens het ‘exil’
is ontstaan, Flucht nach Norden, vermeldt is niet alleen
door het daaruit gekozen citaat maar interessant. Nederland was echter niet
alleen maar doorgangsland. De emigranten waren zo goed en zo kwaad als het
ging ook hier actief en dat geldt voor alle mogelijke godsdienstige en
politieke richtingen. Bovendien zijn er diverse auteurs definitief in
Nederland gebleven, zoals bijvoorbeeld Elisabeth Augustin, Konrad Merz of
Heinz Wielek.
Het
Dagboek van Anne Frank
is in zekere zin ook als emigrantenliteratuur te beschouwen. Samen
met het intussen ook in het Duits vertaalde dagboek van Etty Hillesum (Herder) geeft het een | |
| |
beeld van de
vervolging van de Joden van binnenuit gezien, dat in Duitsland volslagen
onbekend is.
Van de in Nederland gebleven auteurs zijn Elisabeth
Augustin en Konrad Merz wel de bekendsten. Van de eerste, die
meteen na haar aankomst in Nederland onze taal is gaan leren en haar werk
consequent in het Nederlands heeft geschreven (
De uitgestotene
, 1935;
Moord en doodslag in Wolhynië
, 1936;
Volk zonder jeugd
, 1936) bestaan er ook een paar Duitse vertalingen van de verhalen
die de jaren dertig en het uitbreken van de oorlog tot onderwerp hebben. Je
kunt ze alleen maar heel erg indrukwekkend noemen.
Van Konrad Merz zijn de roman Ein Mensch fällt aus
Deutschland, waarin hij zijn eerste ervaringen in Nederland beschrijft
en zijn verhalen Der Mann, der Hitler nicht erschossen hat
verkrijgbaar. De concentratiekampbelevenissen van de belangrijkste
Nederlandse vertaler van emigrantenliteratuur Nico
Rost behoren hier net zo goed bij als het historische werk van Erich Kuttner
Het hongerjaar 1566
, waarvan de eerste drie drukken in de Nederlandse vertaling met een
inleiding van Jan Romein zijn verschenen en de oorspronkelijke Duitse versie
in 1979 bij Konkret in Hamburg. Bij Augustin, Merz en Rost bestaat de
directe confrontatie met de eigen tijd in Nederland en Duitsland uit Duits
respectievelijk Nederlands perspectief. Bij Kuttner aansluitend op de
traditie van de historische roman in de emigrantenliteratuur, worden
willekeur en onrecht met talrijke verwijzingen naar de eigen tijd in een
historische studie behandeld. Een vergelijking met Friedrich Stillers Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der
spanischen Regierung ligt voor de hand.
Een bijzondere plaats ten aanzien van Nederland neemt de scghrijfster Grete
Weil in, die tijdens de oorlog ondergedoken was en in 1947 weer naar
Duitsland is teruggekeerd. Haar man werd in 1941 tijdens een razzia in
Amsterdam gearresteerd en in het concentratiekamp Mauthausen omgebracht. Bij
Grete Weil wordt de ambivalente houding, die meer emigranten ten aanzien van
Nederland hadden, heel duidelijk. In haar romans Tramhalte
Beethovenstraat (1963), Meine Schwester Antigone
(1980), Generationen (1983) en in haar verhalen Happy, sagte der Onkel (1968) worden de problemen van de
voormalige emigrante met het verleden, met schuld en verantwoording op
overtuigende wijze beschreven en met het heden in verband gebracht. Het is
ideaal materiaal voor een ‘Seminar’ over emigrantenliteratuur en biedt vele
mogelijkheden om over Nederland als ‘exilland’ te informeren.
Afgezien van de genoemde teksten, die alle duitstalig zijn, bestaat er zoals
gezegd intussen ook het een en ander aan secundaire literatuur.
Hermann Kestens te hymnische Hymne für Holland uit 1970
buiten beschouwing gelaten, werd er een begin gemaakt met het door Hans M.
Würzner verzorgde deel 6 van de Amsterdamer Beiträge zur
neueren Germanistik (1977). In aansluiting daarop heb ik zelf in
| |
| |
1979 voor Duitse collega's tijdens een symposium in
Günzburg een lezing over de ‘Integrationsproblematik emigrierter deutscher
Autoren in den Niederlanden’ gehouden, die in 1981 in de door Wolfgang
Frühwald en Wolfgang Schieder verzorgde band Leben im Exil
is verschenen. Het is een poging mijnerzijds om in heel kort bestek te laten
zien wat er voor mogelijkheden en problemen ten aanzien van Nederland op dit
gebied zijn.
Een belangrijke bijdrage is Die Niederlande und das deutsche
Exil 1933-1940 uitgegegven door Kathinka Dittrich en Hans M.
Würzner, die in 1982 is verschenen en teruggaat op een in 1981 in
samenwerking met het Goethe-instituut te Amsterdam gehouden symposium. Dit
werrk is zowel wat algemene historische en politieke informatie betreft als
in de meer gespecialiseerde bijdragen over literatuur, toneel, muziek,
beeldende kunsten enz. een bron van informatie, die in deze vorm tot nu toe
nog niet bestond. Er is een Nederlandse (Van Gennep) en een Duitse uitgave
van. Een bespreking, die vooral uit een uitvoerig overzicht van de inhoud
bestaat, is verschenen in het ARCHIV für das Studium der neuren
Sprache und Literaturen (Bd. 221, 1984/2).
Een ideologisch te eenzijdig overzicht, dat echter wel veel materiaal bevat
over de emigranten in Nederland, is I (1981), dat oorspronkelijk in Leipzig
is verschenen en in de Bondsrepubliek als Rödeberg
Taschenbuch wordt verkocht. Alle genoemde titels zijn van betrekkelijk
recente datum. Daarvóór bestaat er eigenlijk maar weinig.
Als ‘inbreng’ van de docent kan op Nederlandse literatuur worden gewezen die
het exil of de vervolging tot onderwerp heeft. Om een voorbeeld te noemen:
Het wilde feest
van Adriaan van der Veen, waarin ook het
voor de Duitse emigrantenliteratuur belangrijke probleem van de verzoening
een rol speelt. In dit boek, en dat geldt ook voor talrijke andere, zijn er
belangrijke en interessante overeenkomsten met de Duitse literatuur op het
gebied van de Joodse emigratie. In de Duits-Joodse emigrantenliteratuur
speelt bijvoorbeeld het probleem van de eigen nationaliteit een grote rol.
De verontwaardiging of de ontzetting plotseling geen Duitser meer te mogen
zijn, is een herhaaldelijk voorkomend motief. De volgende passage uit Josepha Mendels roman
Je wist het toch
sluit hier direct op aan: ‘Wanneer alles voorbij is... zal ik dan
door deze les een Jood geworden zijn? Nee, nee, ik ben Hollander, het is op
Nederlandse bodem dat ik ben geboren. Ik heb een Nederlandse opvoeding
gehad...’ (p. 104, 2e druk). De eerste druk van deze roman is in 1948 bij
Querido verschenen, de tweede in 1982 bij Meulenhoff.
Alleen al uit dit citaat blijkt, dat de assimilatie- en acculturatieproblemen
bij de Nederlandse en Duitse Joden tamelijk identiek geweest moeten zijn.
Ook Ischa Meijers
Brief aan mijn moeder
(1978) en zijn andere werk, Renate
Rubinsteins overwegingen, Tom Pauka's
Gedroomde kansen
(1984), het werk van | |
| |
Marga Minco, Anja Meulenbelts
Alba
(1984) en nog vele andere meer horen hier in zekere zin thuis.
Het zijn thema 's die bij de behandeling van de emigrantenliteratuur of die
uit de naoorlogse tijd tot nu toe nauwelijks of helemaal niet aan de orde
zijn gekomen, maar die er naar mijn mening wel degelijk bijhoren en die je
zonder de juiste dimensies geweld aan te doen als verbreding van het
germanistisch repertoire kunt realiseren. Dit realiseren behoeft volgens mij
niet meteen in een zelfstandig ‘Seminar’ te gebeuren, hoewel dat natuurlijk
het mooiste is. Het kan ook bij een thematisch passend ‘Seminar’ van een
collega, om zo te zeggen als gast. Het gaat er werkelijk in de eerste plaats
om een zeker bewustzijn voor het bestaan van deze dingen te wekken en van
daar uit verder te bouwen. Aan dat wekken van het bewustzijn wordt intussen
gewerkt. Ik denk aan de tentoonstelling van in het Duits vertaalde
Nederlandse literatuur, de geplande activiteiten naar aanleiding van de
Vondelherdenking in 1987 te Keulen en aan het colloquium dat collega
Stegeman volgend jaar in Zürich organiseert. Het is mede onze taak om daar
iets uit en van te maken.
Hoewel ik mij tot twee gebieden heb beperkt, waarbij ik alleen maar van
Duitstaligen ben uitgegaan en uiteraard verre van volledig heb kunnen zijn,
wil dat niet zeggen dat het de enige mogelijkheden zijn. Contacten,
dialogen, vertalingen enz. zijn er door de eeuwen heen natuurlijk altijd
geweest. Er kan en moet hier nog veel onderzocht worden, maar het ging mij
er niet in de laatste plaats om dat de genoemde thema's van dien aard zijn,
dat je er bij de Duitse collega's belangstelling voor kunt wekken.
| |
Literatuurlijst
Titels in volgorde van vermelding. De genoemde studies bevatten uitvoerig
bibliografisch materiaal, dat hier niet wordt genoemd.
Ulrich Bornemann, Ablehnung und Abgrenzung.
Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der
deustchen Dichtungsreform des 17. Jahrhunderts.
Assen/Amsterdam: Van Gorcum 1976. |
Daniel Georg Morhofens Unterricht von der Teutschen
Sprache und Poesie. Hg. v. henning Boetius. Bad Homburg v.d.
ARCHIV dür das Studium der neuren Sprache und Literaturen./Berlin/Zürich
1969. (De eerste druk van dit werk is in 1682 verschenen, de citaten
zijn afkomstig uit de herdruk, die uitgaat van de uitgave van 1700, pp.
131 en 134). |
J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam.
Amsterdam 1919 (supplement 1936). |
| |
| |
J. Bientjes, Holland und der Holländer im Urteil
deutscher Reisenden 1400-1800. Amsterdam 1967. |
Ferdinand van Ingen, Holländisch-deutsche
Wechselbeziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts. Bonn:
Köninglich Niederländische Botschaft 1981 (‘Nachbarn’, nr. 26). (Niet in
de tekst vermeld, van hoog niveau en bijzonder instructief.) |
H.-J. Raupp en anderen, Wort und Bild. Buchkunst und
Drukgraphik in den Niederlanden im 16. und 17. Jahrhundert.
Köln: Belgisches Haus 1981. |
Herman Vekeman/Justus Müller Hofstede, Wort und Bild in der
niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahhunderts. D-5042
Erftstadt: Franz J. Lukassen Verslag 1984. |
Wolfgang Harms/John Roger Paas/Michael Schilling/Andreas Wang (Hg),
Illustrierte Flugblätter des Barock. Eine Auswahl.
Tübingen: Niemeyer Verlag 1983 (Deutsche Neudrucke: Reihe Barock; Bd.
30). |
Wolfgang Harms (Hg.), Deutsche illustrierte Flugblätter
des 16. und 17. Jahrhunderts. Band 1. Die Sammlung der Herzorg
August Bibliothek in Wolfenbüttel. 1: Ethica, Physica, Hg. v. Wolfgang
Harms und Michael Schilling zusammen mit Barbara Bauer und Cornelia
Kemp. Tübingen: Niemeyer 1985. |
Wolfgang Harms (Hg.), Deutsche illustrierte Flugblätter
des 16. un d17. Jahrhunderts. Band II. Die Sammlung der Herzog
August Bibliothek in Wolfenbüttel. 2: Historica. Hg. v. Wolfgang Harms
zusammen mit Michael Schilling und Andreas Wang. München: Kraus 1980. |
Wolfgang Harms/Beate Rattay, Illustrierte Flugblätter aus
den Jahrenhunderten der Reformation und der Glaubenskämpfe.
Coburg: Kunstsammlungen der Veste Coburg 1983 (DM 20,- op dit adres te
bestellen). |
Prof. dr. Carlos Tindemans, transit. Exiltheater en receptie te
Antwerpen 1933-1940. In: Ons Erfdeel, 23e jaargang/
nov.-dec. 1980, pp. 713-725. |
Elisabeth Augustin, Het had erger kunnen zijn. Twaalf
verhalen. Maasbree: Corrie Zelen 1979 (gegevens over de in het
Duits vertaalde verhalen op p. 123). |
Nico Rost, Goethe in Dachau. Hamburg: Konkret
Literatur Verlag 1981. (Fischer Bücherei no 5183). |
| |
| |
Konrad Merz, Ein Mensch fällt aus Deutschland.
Anhang: Aus dem Tagebuch eines Berliner Studenten. Mit einem Nachwort
von Ingeborg Drewitz. Hamburg: Konkret Literaturverlag 1978 (Bibliothek
der verannten Bücher, hg. v. Hein Kohn und Werner Schartel). De eerste
druk dateert uit 1936. (Fischer Bücherei no. 5172). |
Konrad Merz, Der Mann, der Hitler nicht erschossen hat.
Erzählungen eins Masseurs. Mit einem Nachwort von Walter Huder.
Darmstadt: Agora Verlag 1976. |
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566. Met een
inleiding van Jan Romein. Vertaling en bewerking door Johan Winkler.
Amsterdam: Querido 1979 (=4e druk). De eerste Duitse uitgave: Das Hungerjahr 1566. Hamburg: Konkret Literaturverlag
1979. |
Grete Weil, Tramhalte Beethovenstraat. Wiesbaden:
Limes Verlag 1963 (Fischer Taschenbuch 5301). |
Grete Weil, Meine Schwester Antigone. Zürich/Köln:
benziger 1980 (Fischer Taschenbuch 5270). |
Grete Weil, Generationen. Zürich/Köln 1983. |
Grete Weil, Happy, sagte der Onkel. Drei
Erzählungen. Wiesbaden: Limes 1968 (Fischer Taschenbuch 5254). |
Hermann Kesten, Hymne für Holland. Bonn: Kgl.
Niederländische Botschaft z.j. (1970) (‘Nachbarn’ nr. 8). |
Hans M. Würzner (Hg.), Zur deutschen Exilliteratur in den
Niederlanden 1933-1940 (Amsterdamer Beiträge zur neueren
Germanistik Band 6), Amsterdam 1977. |
Wolfgang Frühwald/Wolfgang Schieder (hrsg), Leben im
Exil. Probleme der Integration deutscher Flüchtlinge im Ausland
1933-1945. Hamburg: Hoffmann und Campe 1981 (Reihe ‘Historische
Perspektiven’ nr. 118), pp. 54-68. |
Kathinka Dittrich/Hans M. Würzner (Hg.), Die Niederlande
und das deutsche Exil 1933-1940. Königstein/Ts.: Athenäum 1982. |
Klaus Heitmann/Herbert Kolb/Dieter Mehl (Hg.), ARCHIV für
das Studium der neuren Sprache und Literaturen. 221. Band, 136.
Jahgang, 2. Halbjahresband 1984, pp. 324-327. |
Klaus Hemsdorf/Hugo Fetting/Silvia Schlenstedt, Exil in
den Niederlanden und in Spanien. Frankfurt am Main:
Röderberg-Verlag 1981 (Röderberg Taschenbuch Band 97). |
| |
| |
Andriaan van der Veen, Het wilde feest. Amsterdam:
Querido 1952 en vaker (10e druk 1975). |
Josepha Mendels, Je wist het toch. Amsterdam:
Querido 1948 en Amsterdam: Meulenhoff 1982. Over J. Mendels: Max Nord,
Josepha Mendels. Portret van een kunstenaar.
Amsterdam: Meulenhoff 1981. |
De boeken van Ischa Meijer en Marga Minco zijn bij Bert Bakker verschenen,
die van Renate Rubinstein bij Meulenhoff, die van Tom Pauka bij Querido en
die van Anja Meulenbelt bij Van Gennep, alle te Amsterdam.
Verdere informatie over emigranten en emigrantenliteratuur onder andere in:
Menno ter Braak, De artikelen over emigrantenliteratuur
1933-1940. Uitgegeven door Francis Bulhof. 's-Gravenhage:
Uitgeverij BZZTôH 1980; BZZLLETIN 94 over Emigrantenliteratuur
(maart 1982); Jeroen Brouwers, De laatste deur.
Amsterdam: Arbeiderspers 1984.
|
|