| |
| |
| |
Ochtendzitting dinsdag 27 augustus 1985 Parallelsessies
Taalonderwijs
GRAMMATICA |
voorzitter dr. J.H. Hulstijn (Vrije Universiteit, Amsterdam) |
‘De ANS in de buitenlandse neerlandistiek’, dr. J. de Rooij (P.J.
Meertens-Instituut, Amsterdam) |
‘“Typical Dutch noises with no particular meaning”: Modale partikels als
leerprobleem in het onderwijs Nederlands als vreemde taal’, drs. A.P.
Foolen (Katholieke Universiteit, Nijmegen) |
‘Didaktische richtlijnen voor het gebruik van de achterzetsels’, prof. dr.
W.H. Fletcher (United States Naval Academy, Annapolis) |
‘Impliciete of expliciete grammatica?’, prof.dr. S. de Vriendt (Vrije
Universiteit, Brussel) |
|
WOORDENSCHATUITBREIDING |
voorzitter mw.dr. C. Schouten-Van Parreren (Vrije Universiteit, Amsterdam) |
‘Vreemd gaan met de moedertaal: woordenschatuitbreiding in de
praktijk’, dr. J. Stegeman (Universität Zürich) |
‘Het semantiseren van woordbetekenis’, dr. L. Beheydt (Université
Catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve) |
‘Lexicon- en contextstructuuroefeningen als bruikbaar middel om taal- en
cultuuronderwijs te herenigen’, drs. S.C. van der Ree (Instituut voor
Lerarenopleiding, Vrije Leergangen, Vrije Universiteit, Diemen) |
|
PLENAIRE BIJEENKOMST |
‘Aspecten van Woordenschat en Grammatica in T-1 en T-2 Verwerving’,
dr. L. Beheydt (Université Catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve) |
| |
| |
| |
De ANS in de buitenlandse neerlandistiek dr. J. de Rooij
Drie jaar geleden, op het colloquium in Leuven, ontstond er tijdens de
discussie na een van de lezingen onenigheid over het probleem van de
normativiteit in het onderwijs van het Nederlands aan anderstaligen. Een van
de discussianten vond, dat de docenten extra muros vooral behoefte hadden
aan duidelijke regels en normen en dat boeken waarin allerlei varianten en
nevenvormen breed worden uitgestald, uit den boze waren. Het was iemand uit
een land waar een Hoge Autoriteit bestaat die uitmaakt wat er op taalgebied
wel en niet correct is - maar dat hoeft er natuurlijk niets mee te maken te
hebben. Ik heb me toen tegen zijn standpunt verzet en gezegd dat die
variatie er nu eenmaal is, en dat het dus niet juist zou zijn daar zomaar
aan voorbij te gaan. Ik heb zelfs enigszins verontwaardigd opgemerkt dat
docenten Nederlands die dit wilden ontkennen, maar een andere baan moesten
zoeken. Gelukkig kreeg ik steun van een gespreksdeelnemer die het helemaal
met me eens was. Het was iemand wiens moedertaal vrijwel uitsluitend uit
variatie bestaat - maar dat hoeft er natuurlijk óók niets mee te maken te
hebben. Aan dit incident moest ik denken, toen ik vele maanden geleden de
samenvatting van deze lezing schreef. Het leek me dat er drie jaar later
onder u nog steeds wel verschillende standpunten over taalvariatie en
normativiteit zouden bestaan, en dat het goed zou zijn een flink deel van
mijn praatje over de ANS aan deze problematiek te wijden. Dat vind ik ook op
dit moment nog. Maar toch zal het accent daarin wat anders komen te liggen
dan uit de samenvatting die u ontvangen hebt, valt op te maken. Zo gaat dat
nu eenmaal vaak: de organisatoren van een congres willen - terecht - tijdig
een samenvatting hebben, maar de spreker krijgt na inlevering daarvan
enigszins andere ideeën over wat hij eigenlijk wil gaan zeggen.
In dit geval komt dat onder andere omdat ik me steeds meer bewust ben
geworden, dat ik mijn ideeën over ‘hoe men buiten het Nederlandse taalgebied
met deze “ANS tolerans” om zou kunnen gaan’ (om mijn eigen samenvatting te
citeren) al heb uiteengezet vóórdat de ANS verschenen was, en
dat ik daar eigenlijk weinig aan toe te voegen heb. In De Rooij 1982 heb ik de laatste twee bladzijden gewijd aan ‘de
vraag: wat moet ik met die realistisch-normatieve ANS, met
standaardtaalvormen en varianten, in de concrete onderwijspraktijk?’ (p.
10). Om u niet alleen maar af te schepen met een verwijzing naar een artikel
dat u | |
| |
drie jaar geleden misschien hebt gelezen, maar
hoogstwaarschijnlijk nu niet paraat hebt, geef ik de inhoud van die twee
bladzijden even zéér verkort weer.
Ik vond en vind, dat de in de ANS verwerkte taalvariatie, in concreto: de
vormen en constructies die gekenmerkt zijn als regionaal, spreektaal en
schrijftaal, en in het negatieve als ‘tegen de regels’ (om alleen de
voornaamste te noemen), een grotere rol moeten spelen bij het onderwijs aan
gevorderden dan aan beginners, dat ze van meer belang zijn voor de
receptieve dan voor de produktieve vaardigheden, en dat ze een nuttige
functie kunnen hebben bij het beoordelen van de prestaties, ook waar ze in
het onderwijs om welke reden dan ook nauwelijks een plaats innemen.
De twee eerste punten zullen duidelijk zijn: gevorderden moeten nu eenmaal
meer weten dan beginners en het taalrepertoire voor de vaardigheden verstaan
en lezen moet groter zijn dan dat voor spreken en schrijven. Wat het derde
punt betreft kan ik misschien het best even vertellen hoe mijn toenmalige
Vlaamse collega en ik het in de jaren zestig in Zweden deden. We hadden daar
geen tijd om in het onderwijs expliciet aandacht aan taalvariatie te
besteden (al werden de studenten natuurlijk wel geconfronteerd met haar
Zuid- en mijn Noordnederlands), maar bij het beoordelen van de schriftelijke
en mondelinge (op de band opgenomen) taalproduktie voor tentamens en
dergelijke hielden we ons aan de stelregel dat zowel wat mijn collega als
wat ik kon zeggen of schrijven, goed Nederlands was. Toch slaagden niet
altijd alle studenten... Zo kunt u nu ook de ANS gebruiken: alles wat in de
ANS staat is goed (behalve wat ‘uitgesloten’ of ‘tegen de regels’ genoemd
wordt), ook al hebt u het de studenten anders geleerd. Dan hebt u een mooi
tolerant én verifieerbaar beoordelingscriterium - als u daar behoefte aan
hebt; ik wil natuurlijk niemand iets opdringen.
Voor het geval dat u over deze zaken meer wilt weten, verwijs ik u dus naar
het zojuist genoemde artikel. Ik vermeld in het voorbijgaan even, dat er
kleine terminologische verschillen zijn tussen de tekst van dat artikel en
van de ANS zoals die uiteindelijk geworden is. Zo is ‘substandaard’ later
vervangen door ‘tegen de regels’. Voor het volgen van het betoog zal dat
echter geen belemmering zijn.
Een andere reden voor het feit dat ik de accenten in mijn verhaal wat anders
zal leggen dan ik u in mijn samenvatting heb voorgespiegeld, is dat er naar
mijn idee nog maar heel kort geleden een definitieve doorbraak heeft
plaatsgevonden op een terrein dat ook - maar niet alleen - voor de
buitenlandse neerlandistiek van veel belang is, en waarvoor ik het grootste
deel van de mij toegemeten tijd wil gebruiken. Ik wil het namelijk met u
hebben over één bepaalde soort van taalvariatie, de regionale, en wel vooral
over de belangrijkste regionale variatie die zich in ons taalgebied
voordoet: het verschil | |
| |
tussen het Nederlands in Nederland en in
België. Dat is dus enerzijds een beperking van mijn onderwerp, want er is
meer variatie dan alleen regionale, anderzijds een uitbreiding, want die
regionale variatie bestaat niet alleen en zelfs niet voorál op het gebied
van de grammatica.
Laat ik eerst even zeggen waarom ik vind dat dit onderwerp zo belangrijk is
voor de buitenlandse neerlandistiek. Daar zijn twee redenen voor, een
‘externe’ en een ‘interne’.
Met ‘extern’ bedoel ik, dat u als docent in de neerlandistiek aan een
buitenlandse onderwijsinstelling, tegenover de buitenwereld niet Nederland
of Vlaanderen vertegenwoordigt, maar het Nederlandse taalgebied. Dat weet u
net zo goed als ik: u krijgt ongetwijfeld dikwijls vragen over wat
Nederlands, Belgisch, Hollands, Vlaams, enzovoort nu eigenlijk is, en u hebt
daar waarschijnlijk een aantal standaardantwoorden op, meer of minder
genuanceerd naar gelang van de vragensteller en de beschikbare tijd.
De ‘interne’ reden is, dat er in de neerlandistiek extra muros nu eenmaal
anders gewerkt wordt dan intra muros. Binnen het Nederlandse taalgebied
bestaat er natuurlijk wel samenwerking tussen Noord en Zuid op verschillende
gebieden, en die samenwerking zal door het bestaan van de Taalunie ook nog
wel toenemen, maar het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren op alle
niveaus wordt toch voor het overgrote deel door Nederlanders aan
Nederlanders en door Vlamingen aan Vlamingen gegeven. De neerlandistiek in
het buitenland wordt echter in meestal eendrachtige samenwerking bedreven
door Nederlanders én Vlamingen én - niet te vergeten - buitenlanders, die
echter vaak door verschillende oorzaken ófwel vooral Vlaams ófwel vooral
(Noord)nederlands georiënteerd zijn. Die gevarieerdheid van de
neerlandistiek extra muros zien we niet alleen op de driejaarlijkse
colloquia, maar ook in het dagelijks leven daartussenin, want er zijn heel
wat leerstoelen en lectoraten waar de docenten tot meer dan één van de
zojuist genoemde categorieën behoren.
Verder zei ik daarnet dat op dit terrein ‘nog maar heel kort geleden een
definitieve doorbraak (had) plaatsgevonden’. U zult hopelijk nieuwsgierig
zijn naar wat ik bedoel. Misschien valt het u tegen als ik het u vertel,
maar ik zal proberen mijn nogal sterke uitdrukking een beetje aanvaardbaar
te maken.
Daarvoor moet ik u eerst vertellen wát ik vind dat er doorgebroken of
doorbroken is. Dat is de opvatting over het Nederlands in Vlaanderen waar ik
mee geconfronteerd ben sinds ik me ruim twintig jaar geleden serieus voor
dit onderwerp ben gaan interesseren. Die opvatting heb ik zelf eens als
volgt omscheven: ‘Er was een tijd waarin degenen die in Vlaanderen op
taalgebied de toon aangaven ((hoog)leraren, onderwijsinspecteurs,
taalzuiveraars) een duidelijke mening hadden over de gewenste en te
verwachten ontwikkeling van het Nederlands in België: de standaardtaal die
in het noorden bestond, moest ook | |
| |
in het zuiden gehanteerd
worden. Eén Nederlands van Groningen tot Kortrijk was het ideaal; voor twee
variëteiten (zoals het Britse en het Amerikaanse Engels) was in ons
taalgebied geen plaats. Er waren nog wel verschillen, maar die zouden
verdwijnen; in ieder geval werd daar krachtig naar gestreefd’ (De Rooij 1983, 461).
Die opvatting noem ik nu definitief doorbroken, sinds ik niet in een
academisch proefschrift of in een wetenschappelijk artikel (want daarin was
het wel eerder voorgekomen), maar in een Aulapocket bedoeld voor een
niet-deskundig publiek, open en bloot heb zien staan: ‘Men moet eindelijk
eens inzien dat Vlamingen niet kunnen spreken zoals Nederlanders, ook zij
niet die hun best doen om zo goed mogelijk Nederlands te spreken. Omdat de
Vlamingen in een ander land wonen, is het voor hen materieel onmogelijk om
de taalevolutie in Nederland op de voet te volgen - behalve misschien voor
een kleine groep van “ingewijden” die beroepshalve met de taal bezig zijn,
en dan nog!’ (Daan e.a. 1985, 127-128). En even verderop: ‘Niet-kennen en
niet-kunnen verklaren veel, maar zeker niet alles want dan zouden we ervan
uitgaan dat de meeste Vlamingen willen kunnen spreken zoals de Nederlanders,
en dat willen ze niet’. [De vraag waarnaar men in Vlaanderen wil
(respectievelijk moet) streven, naar een Nederlands volgens Nederlands model
of naar een Belgisch gekleurd Nederlands - waarop leggen we de nadruk, op
assimilatie of op etnocentrisme -, is al in verschillende onderzoeken
gesteld, en telkens werd door de meesten de nadruk gelegd op het tweede.]
Men moet dan wel niet denken dat er twee ‘kampen’ tegenover elkaar staan.
Een beter uitgangspunt is dat iedereen zowel voor als
tegen is. Zij die zeggen zich integraal naar het noorden te richten, blijken
uiteindelijk niet alles over te (willen) nemen - zodat je ook hen
onmiddellijk als Vlaming herkent. Terwijl zij die niet willen (kunnen)
spreken zoals de Nederlanders, vaak toch verbazend veel overnemen.
Divergentie en convergentie tegelijkertijd dus, zeker in de praktijk’
(ibid., 128-129).
Als dit allemaal waar is - en zelf ben ik daarvan volkomen overtuigd-, dan
betekent dit dat de buitenlandse neerlandistiek niet meer kan doen alsof er
niets aan de hand is. Alsof er ‘eigenlijk’ maar één Nederlandse taal is,
althans één standaardtaal, één ABN. Alsof er ‘eigenlijk’ maar kleine,
onbeduidende en binnenkort verdwenen verschillen bestaan tussen het
taalgebruik van docenten van Vlaamsen en van Nederlandsen huize. Toen het
colloquium van 1967 werd voorbereid, heb ik geprobeerd op het programma
plaats ingeruimd te krijgen voor een discussie over de
noord-zuidproblematiek in verband met onze presentatie van ‘het Nederlands’
aan anderstaligen. Maar daar is niets van in huis gekomen, om eens een
Vlaamse uitdrukking te gebruiken. Er is mij toen te verstaan gegeven dat je
op die verschillen ‘niet zo de nadruk moest leggen’.
| |
| |
In het midden latend wat ‘de nadruk leggen op’ in dit verband precies
betekent, meen ik te mogen suggereren dat we anno 1985 tegen elkaar en tegen
belangstellende anderstaligen maar gewoon moeten zeggen hoe de situatie is:
er zijn verschillen, en er is divergentie en convergentie, zoals Deprez zegt.
Wie wat meer over die verschillen wil weten, de anderstalige, of u zelf als
docent, of beiden, verkeert wat het belangrijkste onderdeel daarvan, de
woordenschat, betreft momenteel in de gelukkige situatie dat er drie recente
woordenboeken zijn die al dan niet exclusief aandacht besteden aan het
noordelijke en het zuidelijke Nederlands. In chronologische volgorde:
De Clerck 1981, Van Dale [11], en
Van Sterkenburg-Pijnenburg 1984. Meer dan deze drie
werken nóemen, kan ik niet doen. Iedere poging tot karakterisering of
evaluatie zou me in het bestek van deze korte lezing, die toch al zo weinig
over grammatica gaat, veel te ver voeren.
Wat de (minder belangrijke) grammaticale noord-zuid-verschillen betreft, kan
de ANS diensten bewijzen. Voor een volledige
inventarisatie van die verschillen is de ANS natuurlijk maar een zeer
gebrekkig hulpmiddel. Allereerst omdat de ANS bepaalde vormen en
constructies wel als ‘regionaal’ aanduidt, maar zich er niet over uitlaat in
welke regio ze voorkomen. Nu is het wel zo, dat het hier in 90% of meer van
de gevallen om zuidnederlandismen gaat, maar er komen ook eigenaardigheden
uit andere delen van het taalgebied voor. Vlamingen en Nederlanders zullen
de regionalismen uiteraard makkelijker kunnen thuiswijzen dan anderstaligen.
Dat de regio's niet vermeld worden, komt vooral omdat de ANS allereerst een
grammatica van het Standaardnederlands wil zijn en geen dialectgeografisch
werk. Vanuit ANS-standpunt is het helemaal niet van belang wáár een bepaald
verschijnsel voorkomt; het gaat er alleen maar om dat het een (regionale)
afwijking van de standaardtaal is. Het ontbreken van streekaanduidingen
heeft bovendien nog een voordeel: daardoor kan er niet gediscrimineerd
worden tussen verschillende soorten regionalismen. Als we het er
langzamerhand over eens worden dat regionalismen recht van bestaan hebben,
dan geldt dat natuurlijk niet alleen voor het Zuidnederlands, maar ook voor
de andere taalvariëteiten, bijvoorbeeld het door de Vlamingen zo dikwijls
verguisde Hollands-in-engere-zin. Zo behoud ik me het recht voor te spreken
over een boek wat ik gelezen heb en een ander te vragen
wat of hij ervan vond - om twee voorbeelden van wat de ANS
‘regionale spreektaal’ noemt te gebruiken, die niet Zuidnederlands maar
Hollands zijn.
Dat de ANS in principe een standaardtaalgrammatica is, heeft ook tot gevolg
dat natuurlijk niet alle bestaande regionale varianten
vermeld worden, maar alleen ‘varianten die vrij algemeen in gesproken of
geschreven taal voor kunnen komen en daarom vermelding verdienen’ (ANS, 13).
Streekgebonden verschijnselen die niet algemeen genoeg zijn om
‘regionalismen’ | |
| |
genoemd te worden en die we dus ‘dialectismen’
kunnen noemen, komen in de ANS niet voor, of worden als dat zo uitkomt
‘uitgesloten’ of ‘tegen de regels’ genoemd.
Hoe dat in de praktijk werkt, wil ik u graag even laten zien aan de hand van
een voorbeeld, waaruit ook zal blijken dat de beschrijving van de ANS in dit
geval uitstekend overeenkomt met het werkelijke taalgebruik. Zo zegt de ANS
(475-476) dat gaan als hulpwerkwoord dat toekomst
aanduidt, in de standaardtaal niet gecombineerd kan worden met hebben, zijn, gaan (inclusief afleidingen en samenstellingen) of
een hulpwerkwoord van modaliteit. In de daarbij gegeven voorbeeldzinnen
worden uitgesloten geacht:
Volgend jaar gaan we een nieuwe burgemeester hebben. Aanstaande zaterdag ga ik
niet thuis zijn. Ik ben verhinderd, dus ik ga niet meegaan.
Als regionaal wordt gekenmerkt:
We gaan volgend jaar twee ton moeten bezuinigen.
De Nederlanders onder u zullen deze vier zinnen inderdaad nooit zeggen - naar
ik met stelligheid meen te mogen beweren -; de Vlamingen zullen ze min af
meer bekend in de oren klinken. Nu heb ik in het kader van een onderzoek
naar de manieren waarop in het Nederlands de toekomende tijd wordt
uitgedrukt, onlangs door bemiddeling van professor Geerts een enquête
gehouden onder een aantal studenten in Leuven. Ik heb ze elf zinnen
voorgelegd met het verzoek aan te geven of ze in deze zinnen zullen en/of gaan en/of een presensvorm van een
ander werkwoord (bijvoorbeeld Het sneeuwt morgen) mogelijk
achtten. Vier van deze elf zinnen hoorden tot de zojuist genoemde zinstypen
(dus met hebben, zijn, een samenstelling met gaan (meegaan) en een modaal werkwoord (moeten)). De eerste drie zinstypen behaalden een gaan-score (dat wil zeggen dat gaan in
de desbetreffende zin mogelijk geacht werd) van respectievelijk 23%, 33% en
16%, in het vierde type achtte 58% van de respondenten gaan mogelijk. Een duidelijk verschil dus tussen de eerste drie, die
de ANS ‘uitgesloten’, en de vierde die de ANS ‘regionaal’ noemt.
Nu is dit natuurlijk maar één voorbeeld, en ik weet niet of de ANS altijd zo
mooi klopt. Dat zou te onderzoeken zijn, en er zijn dan ook al concrete
plannen om onderzoek dat bij de ANS aansluit, te gaan verrichten. Dat hoeft
natuurlijk niet altijd controlerend onderzoek te zijn, in de geest van wat
ik zojuist aanstipte; aanvullend onderzoek is voor volgende drukken van de
ANS zeker zo belangrijk. Ik wil ook u graag uitnodigen om - voorzover u daar
tijd en ambitie voor hebt - dergelijk onderzoek te ondernemen. Er is genoeg
te doen; een lijst van te | |
| |
onderzoeken onderwerpen uit de
grammatica wordt binnenkort gepubliceerd in
Dokumentaal
.
Die uitnodiging is trouwens ten dele overbodig, want binnen de kring van de
buitenlandse neerlandistiek wordt al geruime tijd grammaticaal onderzoek van
het Nederlands verricht waar de ANS van geprofiteerd heeft of in de toekomst
nog van zal kunnen profiteren. William Fletcher zal daar aanstonds in zijn
lezing nog wel blijk van geven. Ik noem alleen maar zijn naam - er zijn er
natuurlijk veel meer te noemen-, ten eerste omdat hij vanmorgen zal spreken,
en ten tweede omdat hij Engelstalig is. Dat Engelstaligen aan Nederlandse
grammatica doen vind ik namelijk niets meer dan ‘een daad van eenvoudige
rechtvaardigheid’, die daarom overigens nog wel met ere vermeld mag worden.
Tenslotte is de Engelse grammatica vooral beschreven door Kruisinga, Poutsma,
Zandvoort en Visser (voorzover niet door de Deen Jespersen): het wordt tijd dat
de Engelstaligen eens wat terugdoen.
Niet ieder van u is grammaticus of voelt zich geroepen tot grammaticaal
onderzoek. Ik hoop wel dat ieder van u, in meerdere of mindere mate,
ANS-gebruiker is of zal worden. Ook in die hoedanigheid wil ik graag een
beroep op u doen. Schrijft u vooral aan de ANS-redactie wat u op uw hart
hebt. We hebben bij het samenstellen van de ANS wel steeds geprobeerd om
rekening te houden met de behoeften van de buitenlandse neerlandistiek, maar
we zullen daar zeker niet altijd in geslaagd zijn. Omdat we aan sommige
dingen niet gedacht hebben, en omdat we voor andere dingen geen oplossing
wisten. Signaleert u ons alles in de ANS waarvan u vindt dat het voor
verbetering vatbaar is. Dat kan gaan om fouten, leemten en onduidelijkheden
in de beschrijving, maar ook om eigenaardigheden van de presentatie,
bijvoorbeeld de terminologie. We kunnen niet beloven dat we in de volgende
druk aan al uw bezwaren tegemoet zullen komen. We beloven wel dat we er
serieus rekening mee zullen houden.
Ik keer terug tot mijn uitgangspunt en probeer mijn uiteenzetting samen te
vatten. Er bestaat binnen de Nederlandse taal een vrij grote regionale en
andere variatie. De voornaamste vorm van regionale variatie, die juist voor
de buitenlandse neerlandistiek van veel belang is, is het verschil in
taalgebruik tussen Nederland en Vlaanderen. Op dit gebied zijn in de jongste
tijd belangrijke ontwikkelingen te signaleren. Een deel van het
noord-zuid-verschil, zij het niet het belangrijkste, heeft met grammaticale
verschijnselen te maken. Hoewel de ANS allereerst een grammatica van de
standaardtaal is, heeft ze ook op dit terrein het nodige te bieden, want er
staat heel wat in over regionale taalvariatie, met name over
zuidnederlandismen. Naarmate de ANS door onze gezamenlijke inspanningen in
de toekomst een (nog) beter boek wordt, zal ze ook haar functie als
informatiebron over deze taalvariatie beter kunnen vervullen.
| |
| |
| |
Bibliografie
G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn, 1984.
ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst.
Wolters-Noordhoff Groningen; Wolters Leuven. |
Walter de Clerck, 1981. Nijhoffs Zuidnederlands
woordenboek. 's-Gravenhage/Antwerpen. |
Jo Daan, Kas Deprez, Roeland van Hout, Jan Stroop, 1985. Onze veranderende taal. Aula pocket 757.
Utrecht/Antwerpen. |
G. Geerts en H. Heestermans m.m.v. C. Kruyskamp, Van
Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, 1984. Elfde,
herziene druk. Van Dale Lexicografie. Utrecht/Antwerpen, 1984. |
J. de Rooij, 1982. ‘De ANS als normatieve grammatica’ in Neerlandica extra muros 38 (voor jaar, 2-12). |
J. de Rooij, 1983. [Bespreking van] ‘Uus Knops Attitudes van Vlamingen tegenover Nederlandse
standaardtaal(..)’ in Ntg, 461-463. |
P.G.J. van Sterkenburg en W.J.J. Pijnenburg, 1984. Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Van
Dale Lexicografie. Utrecht-Antwerpen. |
|
|